» Boeken » Al deze Stenen voor Sparen en Lenen » Hoofdstuk 2 » Pagina 11-13
In het midden van de 19e eeuw kende Nederland een ongekende bloei van
de landbouw. Dat kwam doordat in de landen om ons heen de industrie sterk
groeide en men daar weinig aandacht voor de agrarische sector had. Bij ons
was meer dan voldoende grond beschikbaar voor landbouw.
Voor grote delen van Nederland en in de meeste agrarische bedrijfstakken
was de periode van 1850 tot 1875, een “gouden tijd”.
Rond 1875 veranderde de situatie: Er kwam een grote invoer van
landbouwproducten uit verre landen, zoals Noord-Amerika, Rusland, Indië
en Argentinië op gang, onder andere door verbeterde productie- en
transportmethoden. De prijzen daalden in hoog tempo en de Nederlandse
regering was niet bereid beschermende maatregelen te treffen. Gevolg:
(te)veel bedrijven schakelden om van akkerbouw naar veeteelt, waardoor in
die sector overproductie ontstond. De zuivel- en vleesprijzen daalden en
de landbouwcrisis breidde zich over het gehele land uit.
Gedenktegel Centrale
Raiffeisenbank.
In 1900 schreef een deskundige (J.C.L. Vlaanderen) een boek over het
“Nederlandsch Landbouwcrediet”. Hij omschrijft daarin met een
paar zinnen hoe de situatie zich tot op dat moment heeft ontwikkeld:
“Hadden vroeger de meeste landbouwers de gewoonte hun gereedliggend
geld zelf te bewaren en het slechts dan productief te maken, wanneer er
gelegenheid bestond, het tegen matige rente aan eenen buurman of
familielid uit te leenen, waardoor het weer aan het landbouwbedrijf ten
goede kwam, in den tegenwoordigen tijd beleggen zij hun gereed geld in
effecten en aandeelen van industrieele ondernemingen. Terwijl hierdoor dus
kapitaal aan den landbouw werd onttrokken, verdween tegelijkertijd de
mogelijkheid voor den crediet behoevenden landbouwer, om in die behoefte
te voorzien door bij zijnen rijkeren buurman aan te kloppen. De
traditioneele kous, die als ware bron voor het landbouwcrediet gediend
had, geraakte uitgeput.”
Op 16 september 1886 stelde de regering de “Staatscommissie voor
den Landbouw” in, die moest nagaan hoe de landbouw financieel zou
kunnen worden gesteund.
Ook toen namen regeringscommissies ruim de tijd om hun werk te doen en het
duurde dan ook tot 1890 voor het eindrapport verscheen. Een rapport dat
niet veel anders inhield dan een verwijzing naar het, inmiddels in
Duitsland goed werkende, systeem van de kredietcoöperaties.
De commissie zei er gelijk bij dat het initiatief daartoe ook door de
belanghebbenden, dus de boeren, zelf moest worden genomen.
Hoe de Raiffeisenbanken in Duitsland tot stand zijn gekomen en hoe deze
functioneerden, hebben we in het vorige hoofdstuk gezien.
Er was echter nog een kredietcoöperatie ontstaan in Duitsland. Omdat deze
op een andere wijze functioneerde dan die van Raiffeisen, maar beide
systemen hier in Nederland in beeld zijn geweest, is het nuttig ook over
die andere iets te vermelden.
Herman Schulze was een politicus, geboren in 1808 in Delitzsch, die in
1850 een coöperatieve kredietvereniging oprichtte. Schulze was minder
idealistisch dan Raiffeisen.
Raiffeisen deed zijn werk vanuit sterk christelijke beginselen, beperkte
zich tot de agrarische sector en had ook de “zedelijke
verheffing” van de leden op het oog. Schulze beperkte zich niet tot
de boeren. Als lid mocht iedereen uit “de lagere, klasse” toetreden,
ongeacht zijn beroep. Zijn coöperaties hadden een duidelijk
commercieel doel en hielden zich ver van moraliserende taken. Bij de
kredietverstrekking werd niet gelet op de aard van de besteding van het
geld, maar alleen op de financiële kredietwaardigheid van het lid. Om
toch een band tussen de leden van de coöperatie te laten ontstaan, werd
het kapitaal gevormd door aandelen. Uit dat aandelenkapitaal werd dividend
aan de leden uitgekeerd.
In het streven naar expansie werd er tot 1889 zelfs krediet verleend aan
niet-leden. De termijn voor kredieten was 3 maanden, met mogelijkheid tot
verlenging. Raiffeisen stond vanzelfsprekend veel langere termijnen toe.
Alleen leden, dat betekent dus alleen boeren, kregen krediet.
Overigens zal later in de ontwikkeling van de organisatie op plaatselijk
niveau nog herhaaldelijk over de aard van het lidmaatschap worden
gesproken. Bij veel banken is meermalen een moeizame discussie gevoerd om
bijvoorbeeld middenstanders als lid en daarmee als kredietnemer toe te
laten. Verschillende voorbeelden daarvan komen in latere hoofdstukken nog aan de orde.
Ondanks dat het rapport van de Staatscommissie naar de voorbeelden in
Duitsland verwees, zou het nog geruime tijd duren voor het eerste
initiatief zich in Nederland ontwikkelde. Dat is opmerkelijk als men
bedenkt dat er al talloze andere agrarische coöperatieve verenigingen in
het land waren, bijvoorbeeld aankoopcoöperaties en zuivelcoöperaties.
Het is 1895 als er in Naaldwijk een “Voorschotbank” wordt
opgericht. Deze bank is er niet uitsluitend voor de landbouw en daarom nog
niet “echt” naar het model van Raiffeisen.
Eerste bladzijde van een brochure waarin hulp word
gegeven bij de oprichting van een Boerenleenbank.