» Boeken » Al deze Stenen voor Sparen en Lenen » Hoofdstuk 10 » Pagina 111-114
Op alle plaatsen en bij alle Coöperatieve Boerenleenbanken is er wel
één of meer keren gesproken over de positie van de middenstanders.
Mogen
ze lid zijn, krijgen ze een krediet en zo ja, op dezelfde voorwaarden als
een agrariër? Allemaal vragen die steeds weer opduiken.
In de voorgaande
hoofdstukken hebben we gezien hoe divers de herkomst van de oprichters is
geweest. In de meeste gevallen waren de initiatiefnemers min of meer
bemiddelde landbouwers of tuinders met een sociale bewogenheid samen met
een Burgemeester, geestelijke of andere notabele van het dorp. Slechts in
een enkel geval komen we een koopman of andere neringdoende tegen.
Volledig verklaarbaar omdat alle ideeën over het coöperatief bankieren
berusten op de gedachten van Raiffeisen en die had alleen de verheffing
van de boerenstand voor ogen. De ontwikkeling in Nederland kwam op gang
vanuit organisaties van boeren. Raiffeisen- en Boerenleenbanken zijn
opgericht door en voor boeren in de ruimste zin van het woord. Dat sloot
in principe ieder ander uit. Natuurlijk zagen andere beroepsgroepen de
voordelen ook wel in, maar waren te klein in aantal of te verdeeld om zelf
een coöperatie te stichten. We moeten ook geen overdreven voorstelling
hebben van de middenstand in die tijd. Voor het merendeel waren het kleine
winkeliers en ambachtslieden. In kleine plaatsen vaak een weduwe die met
een kleine levensmiddelenwinkel in haar levensonderhoud voorzag.
Als geen
ander kan Sijvert Laan uit Grootebroek, die “75 jaar
Middenstandsleven in Grootebroek en Lutjebroek” beschreef, ons daar
meer over vertellen. Aan zijn poging definities te vinden voor het begrip
middenstander, hoeven we hier geen aandacht te schenken, daarover heeft
hij een zeer lezenswaardig boek gepubliceerd. Wel leren we van hem dat er
verschillende andere banken in De Streek zijn geweest. Meestal waren het
particuliere banken, zoals Lakeman in Enkhuizen en Oscar Smits. Over een
enkele, zoals de Wed. Lakeman en zn. hebben we het al gehad.
Ook Oscar Smits zou in 1922 worden opgeheven. Alleen binnen de banken die door het
“Nut” zijn gesticht, vinden we gedachten die het belang van de
rekeninghouder beschermen, al hadden ze vaak het karakter van een
spaarbank. Tot slot waren er rijke burgers die uit liefdadigheid gezinnen
hielpen. Soms met een gift, maar ook met een lening als dat nuttig was.
Het betalingsverkeer is in het eind van de 19e en begin van de 20ste
eeuw volledig gebaseerd op contant geld. En dat is geld in klinkende munt.
Papiergeld kende men niet. Ook het moment waarop men betaalde was
afwijkend. Rond de eeuwwisseling was het heel gebruikelijk om de
leveranciers, zoals bijvoorbeeld de bakker één keer per jaar te betalen.
Kwam de bakker aan het eind van het jaar met de rekening en volgde er
betaling, dan werd dat beloond met een taart!
Later werden die perioden
wel steeds korter, maar verschillende bronnen tonen aan dat betaling aan
winkeliers en ambachtslieden steeds moeizaam verliep.
Vrijwel altijd hebben de Centrale Banken aanbiedingen voor
verbruiksmaterialen aan de lokale banken gedaan. Menig kleine
plaatselijke kantoorboekhandel liep daardoor een goede klant mis.
Het beleid ten opzichte van niet-agrarische ondernemers is bij Raiffeisen-
en Boerenleenbanken zeer verschillend geweest. Bij een enkele bank hebben
we daar in de vorige hoofdstukken al iets van gezien. Het zou te ver
voeren hier van iedere bank aan te geven in welke tijd men, welke houding,
ten opzichte van middenstanders en kooplieden had. Hier volstaan een
aantal citaten die aangeven hoe met deze materie verschillend werd om
gegaan.
Allereerst een paar bestuurders aan het woord:
Uit notulen:
Andijk, 16 maart
1916. (er was daar een middenstandsbank ontstaan.)
“Van den kassier
der middenstandsbank was een verzoek ingekomen, om de leden dier bank, die
wenschten te bedanken als lid der Boerenleenbank vrijstelling te verleenen
van het betalen van uittredingskosten. Het Bestuur van de Centrale Bank
had geadviseerd, het verzoek niet toe te staan.
De Heer Jb Koolman Pz.
zegt hierop, dat bij gehoord heeft, dat het den middenstanders (niet
landbouwers) moeilijk gemaakt wordt, lid van de Boerenleenbank te
blijven, zoodat zij wel naar eene andere gelegenheid moesten omzien om
geld te krijgen.
Hij wenscht deze zaak in handen van het Bestuur te
stellen. Het Bestuur der Centrale Bank had echter bericht, dat de Algemene
Vergadering alleen de macht heeft, vrijstelling in deze toe staan. De
voorzitter zegt, dat de middenstanders zijn overgegaan tot de oprichting
eener bank, omdat ze meenden daar gemakkelijker en voordeliger geld te
kunnen krijgen.
De Heer W. Vriend Sz vraagt, of de middenstanders
eigenlijk wel lid van de Boerenleenbank mogen zijn.
De secretaris zegt in
antwoord op hetgeen de Heer Kooiman heeft gezegd, dat geen der
middenstanders ooit is bemoeilijkt geworden om lid te blijven en dat hun
nog nooit een aanvrage om een voorschot is geweigerd, zolang de
geldmiddelen toereikend waren.
Hierna werd tot stemming overgegaan: Met
groote meerderheid werd, afwijzend op het verzoek beslist.”
De middenstanders, moesten dus de uittredingskosten van ƒ 5,- blijven betalen.
Een rekeningboekje.
Het had natuurlijk ook allemaal te maken met de aard van
de mannen die in het Bestuur zaten. Bij de oprichting van de
Boerenleenbank te Westwoud in 1930, zaten er in het Bestuur: vijf heren.
van beroep allemaal “Landman”. Dat betekende “welgestelde
boeren”. In de Raad van Toezicht zien we een Landman, een
manufacturier en een timmerman. Daar zal dan ook geen enkel probleem over dit onderwerp zijn geweest.
In Grootebroek liep men nog meer voorop. In
1911 trad winkelier N. Hinke toe tot de Raad van Toezicht en bleef daarin
tot 1942, onderbroken door een periode van 10 jaar in het Bestuur. Na hem
werd in 1956 de kantoorboekhandelaar en drukker Rijkes tot het Bestuur toegelaten.
Van de Centrale Banken was geen steun te verwachten. In
Utrecht is tot ca. 1950 altijd afwijzend gereageerd op voorstellen om
middenstanders als lid toe te laten en daarom ook kredieten te verstrekken.
Een inspecteur zegt in 1952:
De omslag komt wanneer na 1955 het gehele betalingsverkeer verandert. Banken en ondernemers hebben elkaar nodig om de nieuwe ontwikkelingen bij te kunnen houden. Bedrijven betalen salarissen per bank, en particulieren moeten een rekening openen bij een bank. De slag om de rekeninghouder begint en de invoering van nieuwe betaalmiddelen zoals gegarandeerde cheques brengt een omwenteling in het betalingsverkeer teweeg. De groei is ingezet naar alle betaalvormen die we nu, in 1998 kennen. Daarbij is de Rabobank de coöperatieve bank gebleven, waar de grote meerderheid van de agrarische ondernemers in Nederland bankiert. Maar waar ook ieder ander, particulier of ondernemer, op grote of kleine schaal, terecht kan om zijn financiële zaken op een degelijke manier te regelen.