» Boeken » Al deze Stenen voor Sparen en Lenen » Hoofdstuk 15 » Pagina 151-152
Vanaf 1965 begint de echte groei van alle banken in Nederland en ook de
grote veranderingen voor de coöperatieve banken. De bedrijven kozen bijna
allemaal voor salarisbetaling via de bank- of girorekening. Dat betekende
niet alleen een sterke groei van de banken, maar ook een verwoede strijd
onderling om de gunst van de particuliere rekeninghouder. Een strijd waar
de agrarische banken in de kleine gemeenschappen niet aan gewend waren. De
adviezen en ondersteuning van de Centrale Banken waren nu harder nodig dan ooit.
In maart 1968 komt er een brief van de Centrale Bank in Utrecht, waarin de
hele materie nog eens duidelijk behandeld wordt. Over het krijgen van
nieuwe rekeninghouders staat er: “Nogmaals wijzen wij de aangesloten
banken op de noodzaak iedere kans, welke zich plaatselijk op het vlak van
de girale salarisbetalingen voordoet, volledig te benutten. Immers als een
bedrijf kiest voor de betaling via een bank, is de kans groot bij dat
bedrijf ook andere zaken onder te kunnen brengen en bovendien zijn de
werknemers ook geneigd deze bank te kiezen voor hun eigen rekening.”
Invoering van geldautomaten vanaf 1986.
Maar er was ook veel verwarring. De rente op de particuliere rekeningen
was (door de concurrentie) tamelijk hoog en daardoor probeerde men hoge
saldi op die privérekeningen aan te houden. Om dat te voorkomen komen er
een paar voorwaarden: “Er mag alleen salaris, AOW of pensioen op de
rekening gestort worden. De rente is 3½% over het laagste saldo per
halve maand en tot een maximum saldo van ƒ 2500,-. Provisie en kosten
worden niet berekend.” Er mogen vooral geen bedrijfsrekeningen
ontstaan op deze voorwaarden. Hoewel een bedrijf zo'n rekening mag openen
als er uitsluitend “huishoudelijke betalingen over lopen”.
Over de rente is nog al wat te doen geweest. Daarin probeerden de
concurrenten zich te onderscheiden. De verwarring over voorwaarden en
renten is op een bepaald moment zo groot dat consumentenrubrieken zich er
mee bezig gaan houden. Zowel de Consumentenbond als het televisieprogramma
Koning Klant geven hun mening, maar zo ongenuanceerd dat de cliënt er
niet veel mee opschiet. Alleen de Volkskrant geeft in december 1967 in een
goed artikel uitgebreide informatie, met eerlijke vergelijkingen.
In de eerder genoemde brief staat ook nog een waarschuwing: De nieuwe
rekeninghouder heeft niet altijd de moraliteit die vroeger de leden
hadden. Ongeoorloofde debetstanden komen dan ook met regelmaat voor.
“Vaak komt dat door het afgeven van betaalcheques zonder dat er
voldoende dekking voor is! Een enkele maal moet de oorzaak gezocht worden
in het feit dat een deel van het salarisbedrag (door de bank) aan de cliënt
werd uitbetaald voordat door het bedrijf fonds was bezorgd, dat wil
zeggen voordat door binnenkomst der gelden het brutosalaris op de
desbetreffende privé-rekening kon worden bijgeschreven. Het behoeft naar
onze mening geen betoog dat deze te vroegtijdige betaling beslist uit de
boze is.
In de eerste plaats dient het bedrijf steeds tijdig fonds te bezorgen, in
de tweede plaats dient het de werknemer duidelijk te zijn dat niet voor de
daartoe vastgestelde datum over het salaris kan worden beschikt. Het is de
taak van het bedrijf dit laatste aan de werknemer goed duidelijk te maken.”
Met het toenemen van het aantal rekeninghouders groeide ook het
“productenpakket”. Verzekeringen, reizen, beleggingen vormden
als nieuwe dienstverleningen aan de cliënten een zware last voor de vaak
kleine kantoren met een bezetting van slechts één of enkele medewerkers.
Daarbij komt de ontwikkeling van geautomatiseerde systemen, die wel de
medewerkers ondersteunt in de dienstverlening aan de cliënten, maar
anderzijds ook een grote kennis vraagt. Steeds opnieuw moeten Kassiers en
medewerkers naar cursussen om hun kennis te vergroten. Vervanging tijdens
afwezigheid wordt steeds moeilijker.
Medewerkers zijn geregeld weg voor opleiding. Maar ook vervanging van
medewerkers met een specifieke kennis van bijvoorbeeld reizen is een
probleem. Schaalvergroting is de oplossing. Maar, zoals we in eerdere
hoofdstukken al zagen, is dat moeilijk verenigbaar met de lang gekoesterde
plaatselijke zelfstandigheid. In 1970 maken de Centrale Banken in Utrecht
en Eindhoven het besluit bekend dat “zij streven naar een zo volledig mogelijk samengaan”.
Veel tijd is nodig om dit voornemen te realiseren, maar op 1 januari 1972 is de RABOBANK geboren.
Deze samenwerking zou ook de aanzet worden voor veel fusies van
aangesloten banken in het land. Eerst natuurlijk in die plaatsen waar een
Boerenleenbank (Eindhoven) en een Raiffeisenbank (Utrecht) soms bijna
letterlijk, naast elkaar leefden. Maar ook tussen banken in aan elkaar
grenzende plaatsen komt meer samenspraak.