Kistemaker

Thuis » Diversen » De Speelwagen » 1947 » No. 10 » pagina 300-303

Kinderfolklore

Eerder verschenen in 'De Speelwagen', 2e jaargang, 1947, No. 10, pagina 300-303.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: M. Zwaagdijk.

Mevr. C. M. van Heijningen-Windhouwer zendt ons het volgende „omtelversje”, een rijm dus, dat de kinderen gebruikten, om uit te maken, wie de onaangename rol zal spelen in het spel.

Onder het tafeltje, waar ik zat.
Waar ik gebraden vlesie at,
Waar ik rode wijntje dronk,
Dat het in mijn hartje klonk;
Van mijn hartje in mijn hoofd;
Moeder heeft de schelvis stoofd.
Buiten in de haven —
Daar leit een Engels schip.
De Fransen zijn de matrozen,
Ze benne zo rijk als ik.
Ze dragen hoeden met pluimen,
Ze dragen hoeden met satijn.
Wie zal 'm wezen, ik of jij?
Of, stof, met je dikke benen,
Ben je o-f-of!

Zaandam ± 1890

Bij inzendingen voor deze rubriek moeten vermeld worden de tijd, wanneer en de plaats, waar het spel gespeeld is.

Schootliedje, gezongen terwijl het kindje zachtjes op schoot werd gewiegd te Broek op Langendijk, waarschijnlijk afkomstig van de overgrootouders, Ootje en Ota, van de inzendster. Ootje en Ota, eigenlijk grootmoeder en grootvader betekenend, woonden te Zuid-Scharwoude ± 1810.

Atje, taatje2 kom er 's thuis,
Ik ken je niet beroepen;
't Hooi is op, en 't kalf is dood
En 't kindje ligt in de groepe.
An dan, an dan,
Ik wou, dat taatje maar thuis kwam!
Taatje is over een bruggie gelopen
Om koekjes voor keentje te kopen.
An dan an dan,
Ik wou, dat taatje maar thuis kwam!

Wed. D. Groot-Ootjes

Mej. G. Klok te Berkhout zendt ons enige balversjes, die daar in 1896 in de kinderwereld gangbaar waren.

Nonkel zou de ketel schuren
Midden in de nacht om twalef uren;
Nonkel dit, Nonkel dat,
O, wat werd die ketel glad, glad, glad!
Die ketel glad, glad, glad!

In 1931 kreeg ik dit rijm toegezonden uit Zutfen, waar het dienst deed bij het touwtje-springen:

Asman moest de ketel schuren
Midden in nacht om twaalf uren;
Asman dit, asman dat,
Asman krijgt de ketel op zijn gat.

In Scheveningen was het in die tijd „buurman”, die de ketel ging schuren. In Zeeland „Anna”, die aan 't slot in 't zoutvat viel. In Acquoy is het „Mompel”, die aan 't slot „met de ketel voor zijn gat” krijgt. Van dit rijm weet ik niets anders te vertellen, dan dat het middernachtelijk uur het geestenuur is. Maar of dit op ons kinderrijm van toepassing is?

't Was nacht, 't was nacht,
't Was midden in de nacht.
En toen hoorde ik opeens
Zo'n vreselijke slag.
Dat waren zeven muizen
En iedere muis was zeven meter lang
En ze trokken vaders baggerlaarzen an.
En O, wat was ik bang, bang, bang,
En O, wat was ik bang!

Varianten hiervan heb ik opgetekend in Den Haag (1932) en zijn ook elders bekend.
Ja, waaraan denkt een kind, dat midden in de nacht wakker wordt, anders dan aan muizen en aan vlooien, die zoals in Den Haag en elders maar eventjes zeven meter lang moeten zijn. Dit laatste misschien om die „vreselijke slag” te verklaren? Want die vreselijke slag moest er bij, omdat deze een echo is van een oud lied, waarin midden in de nacht geen muizen of vlooien zich meldden, maar de vrijer verscheen van een schattig meisje! Dergelijke bezoeken liggen niet in de sfeer van het kinderlijke denken.
Het lied, dat oudtijds zeer populair moet zijn geweest, heette:
Het voer een ael oudt ruyterkijn (soe verre aen ghenen) velde. En is te vinden in „Het nieuwe tulpje”, Amsterdam, 1805, Het was reeds in ± 1530 bekend.
Ons kinderrijm is een verbastering van:

Het was nagt, 't was nagt,
't Was midden in de nagt.
Op zijn zoete liefs Venstertje
Daar gaf hy een slag.
Hij zei de: „Doet open mijn welbeminde
Zoo als 't uw belieft,
En laat mij binnen.”

De melodie van het lied is mij niet bekend, maar bestaat in de Haagse kinderwereld uit de herhaling van dit motief:
    5 3 | 5 3 ' 5 | 6 5 4 3 | 4 . |
    4 2 | 4 2 ' 4 | 5 4 3 2 | 3 . |
1: 5 3 | 5 3 ' 5 | 6 . | 5 . : 1 | .

Muizen met baggerlaarzen! Is dat groteske fantasie van de kinderen? Om dat te onderzoeken bekijken we het volgende couplet van het oude lied. Hierin zegt het „ruyterkijn”:

”Hier staan ik als een Kaareltje
En dat zeer hups en fijn,
Als goud zoo blinken mijn Knoopen
Myn Pallas2 en mijn Spooren”.

Waarop de aangebedene antwoordt:

”Het is alles even rein;
Daarom Ruiter wat gij doet,
En laat geen moeite verlooren”.

U ziet, de ruiter is keurig aangekleed.
Bekijken we het kinderrijm, dat ik in Den Haag optekende, terwijl twee meisjes al wippende op de tenen en elkaar op de maat met de platte hand op de borst slaande dit zongen:

't Was nacht, 't was nacht,
't Was midden in de nacht!
Toen hoorde mijn vader
Een vreselijke slag:
Het waren zeven vlooien!
En die vlooien waren zeven meter lang
En ze trokken vaders pacheljasje an,
Een jas met gouden knopen
Die wilden zij verkopen
Aan wie, aan wie?
Aan koning Willem III! (bis)

Hier vinden we de mooie knopen van 't „ruyterkijn” nog terug, maar het onbegrijpelijke woord „pallas” is veranderd in „pacheljasje” en toen dit ook niet voldeed, heeft de jeugd er maar „baggerlaarzen” van gemaakt en daar moeten de Berkhouter muizen nu maar mee rondkuieren!

M. Zwaagdijk

1 Vader.
2 Degen.

 


© 2001-2025 | Sitemap | Contact

Facebook: Ansichtkaarten van Andijk