» Diversen » De Speelwagen » 1950 » No. 2 » pagina 60-64
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
5e jaargang,
1950,
No. 2,
pagina 60-64.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: E. Kroeskop.
In de stille jaren dertig van de vorige eeuw, toen Alkmaar binnen zijn vestingwallen nog wat
nadommelde in de diepe rust, welke de bevrijding van 1813 over Nederland had gebracht, werd daar de
grondslag gelegd voor een rijke prentverzameling, die thans zorgvuldig beheerd gemeenschapsbezit is.
Sedert 1834 woonde te Alkmaar, rustend van zijn levenswerk, Nicolaas Anslijn. Zijn naam is vergeten,
op zijn hoogst ergens weggestopt in een boekje ten dienste van onderwijsexamens. Toch was hij de
geestelijke vader van een figuur, die nog altijd in brede kringen bekendheid en onverbloemde antipathie
geniet, nl. van „De Brave Hendrik”, titelheld van een schoolleesboek, dat eens als paedagogisch
meesterwerk beroemd was. Deze Anslijn nu was niet alleen een groot zedemeester , maar ook een voortreffelijk
tekenaar van natuurhistorische onderwerpen. Te Alkmaar kon hij deze
liefhebberij cultiveren. Hij werd
huisvriend in het apothekersgezin Bruinvis en wekte daar belangstelling voor het verzamelen van
curiositeiten. Zo begon de heer Bruinvis systematisch collecties aan te leggen, eerst van schelpen,
vogelveren en andere exotische naturalia, spoedig ook van prentmateriaal betreffende oude gebouwen,
stads- en dorpsgezichten. In dit apothekersgezin, dat nog vrijwel geheel leefde in de sfeer van onze
achttiende eeuw, werd in 1829 Corn. Willem Bruinvis geboren. Hij erfde van zijn vader de neiging tot
collectioneren en bovendien de Alkmaarse prentverzameling. In Alkmaar kwam in 1875 het Gemeentemuseum
tot stand; Bruinvis had groot aandeel in die stichting en tien jaar later schonk hij de kostbare,
aanzienlijk uitgebreide prentverzameling aan zijn geliefde stad.
Uit deze omvangrijke „topographische atlas” stelden de heer Wortel en zijn assistent de
heer Piket, een smaakvolle bloemlezing samen, die als „Kersttentoonstelling” in Alkmaar
een welverdiende belangstelling trok.
Aan de ingang van de geschiedenis onzer prentkunst staat de houtsnede, een vorm van „hoogdruk”,
die technisch niet te scheiden is van de oudste producten der boekdrukkunst, de „blokboeken”.
De Alkmaarse verzameling bezit een kostbaar voorbeeld in een houtsnede, voorstellende een Engel, die
de reliquie van het H. Bloed vertoont; het prentje was oorspronkelijk afgedrukt op een brief, die de
kerkmeesters van de S. Laurens in 1545 rondzonden en die betrekking had op het Mirakel, dat in 1429
had plaats gevonden.
Op de houtsnede volgt een jongere, moeilijker techniek, die van de kopergravure; zij is geen hoogdruk,
maar diepdruk, waarbij de lijnen van de af te drukken tekening in een koperplaat worden gegraveerd,
zodat het papier de drukinkt a.h.w. uit de meer of minder diepe krasjes in het metaal moet „opzuigen”.
Voor 1600 had deze fraaie en veeleisende prenttechniek het terrein veroverd. Sommige kunstenaars brachten
hun tekeningen eigenhandig op de koperplaat over; de tentoonstelling toonde daar een klassiek voorbeeld
van in de prent, die de bereisde en veelzijdige Romein de Hooghe (hij was een neef van de beroemde
binnenhuisschilder Pieter de Hoogh) in 1675 maakte van Waag en Kaasmarkt. Andere kunstenaars, zoals
de rijkelijk vertegenwoordigde Corn. Pronk, maakten alleen de tekening en lieten het graveren of etsen
over aan speciale vakmensen; op een afdruk is dat bij nauwlettende beschouwing wel af te lezen. Een
iets jongere, zeer artistieke zuster van de kopergravure is de ets; hier wordt de tekening ook in een
koperplaat overgebracht, niet met een graveernaald maar met behulp van een bijtende vloeistof, het
„etswater”. Deze nieuwe vorm van grafische kunst werd bij ons kort voor 1600 in zwang
gebracht door dezelfde kunstenaars, die hier de Italiaanse stijlvormen propageerden. Tenslotte bracht
het eind van de 18-de eeuw nog eens een nieuwe ontdekking op het gebied der prentkunst: in 1796 bracht
Senefelder de eerste afdrukken van op steen gebrachte tekeningen in omloop; het waren de lithographieën,
die een grote toekomst tegemoet gingen. Van al deze prentsoorten, samen omvattende drie eeuwen grafische
kunst en cultuurgeschiedenis, bracht de Alkmaarse Kersttentoonstelling zorgvuldig geselecteerde nummers.
Men kon er genieten van het tekenwerk van een overal in den lande rondtrekkende „topograaph”
als Cornelis Pronk, een echte Noordhollander, geboren in De Rijp, 1691. Hoe charmant drentelen zijn
Pruikentijdfiguurtjes door de Alkmaarse Langestraat van 1727 met zijn rijk gevariëeerde gevelarchitectuur!
Er was ook wel simpeler, meer onbeholpen werk te zien, dat toch wel aansprak. We denken aan het werk
van de Alkmaarse burger J.A. Crescent, vermoedelijk een zoon van de gelijknamige beeldhouwer, die in
1783 voor ƒ 50.- een nieuw trompettersbeeldje voor de Waagtoren vervaardigde. De ijverige
Crescent Jr. heeft ons een beeld nagelaten van het Alkmaar der jaren vlak na 1800, het Alkmaar, waar
Truitje Toussaint opgroeide, toen het hoekhuis Langestraat-Kraanbuurt nog een gaaf voorbeeld van houtbouw
was; geen wonder dat de tekening van Crescent van dit mooi omluifelde pand in middeleeuwse trant vaak
als illustratie dient.
Op tentoonstellingen als deze brengt een museumleiding telkens weer vruchtbare contacten tot stand met
het „publiek” en wordt voorkomen, dat de met zoveel zorg bewaarde kunstschatten tot dood
kapitaal verwelken. Dat levenwekkend contact weet de leiding van het Westfries Museum te Hoorn ook te
bewaren. In 1949 werden daar 5782 bezoekers geregistreerd, tegen 3360
in het voorafgaande jaar. Een
Vereniging van Vrienden van het Westfries Museum is in voorbereiding! Onder leiding van de conservator
T.R. Mulder wordt grote zorg aan het kunstbezit gewijd. Onlangs keerde een mooi stadsgezicht op de
Roodesteen van 1784 vakkundig gerestaureerd in de museumzaal terug. Een stukje topographie in olieverf,
van de hand van Isaak Ouwater, een dier Amsterdammers, die in onze „tekenachtige” achttiende
eeuw de tradities van hun voorganger en stadgenoot Jan van der Heyden voortzetten. Een houten drieluik
van een onbekende meester der Hollandse school uit omstr. 1500, in 1622 gedeeltelijk overschilderd
door Jacob Waben, bevindt zich nog in de „kliniek” van de heer Mertens te A'dam, waar ook
de Nachtwacht ontkorst werd.
Op de jaarvergadering te Koog-Zaandijk van de Zaanlandse Oudheidkamer kwam de kwestie der historische
topographie eveneens ter sprake. De heer Caroo uit Krommenie heeft een verzameling foto's bijeengebracht,
waarop de huidige aspecten van die plaats zijn vastgelegd. Een initiatief, dat wel navolging zal uitlokken.
De moderne plaatjescollectie van vandaag kan het documentatiemateriaal van een komende generatie worden.
Die lust om de oude beelden te fixeren is wel zeer opmerkelijk bij ons geslacht, zo diep vervuld van
crisis-besef. Men behoeft tegenwoordig zeker geen onevenwichtige, romantiserende dagdromer te zijn,
ontbloot van rationeel inzicht in het onverbiddelijke maatschappelijke ontwikkelingsproces, om met een
gevoel van weemoed de „oude wereld” te zien verbleken!
De heer Frans Mars, altijd op de bres voor bedreigde „Zaanse Glorie”, vertelde onlangs de
droeve geschiedenis van een simpele dorpsweg, die van het oude dorp Wormer. Wormer heeft sedert
zijn oorsprong in de vroege Middeleeuwen alle ups and downs van
vroeg-kapitalistische industrie,
„terugval” tot agrarisch randgebied, diepe verarming in de 19-de eeuw, hernieuwde bloei
als half-industriële gemeente in de jongste periode, meegemaakt. Een dergelijke veelbewogen
historie gaat ook een oud dorp niet in de koude kleren zitten; in de laatstgenoemde ontwikkelingsphase
werd de oude wegsloot gedempt en wel zodanig, dat er nu amper een paardebloem wil groeien. Aan de
moderne verkeersweg staan de nog gespaard gebleven dorpshuisjes van het bekende Zaanse type nu van alle
aanzien en waardigheid beroofd; als schamele patiënten op het spreekuur van een polikliniek,
zielig. Moge industrialisering een „trend” van onze tijd zijn, landschapsverzorging is
dat óók! Waar oude waarden moeten worden opgeofferd kan de techniek van de landschapsarchitect
ontwikkelingsmogelijkheden voor toekomstige schoonheid scheppen.
De Stichting „Het Noordhollands Landschap”, opgericht in 1936, en een der jongste in de
reeks van provinciale organisaties voor landschapsbescherming, is druk doende haar bezit uit te breiden.
Gedeputeerden hebben zich, blijkens een ontwerpbesluit voor Prov. Staten, bereid verklaard een bijdrage
van ƒ 10.445 te leveren voor de aankoop van een deel van het Ilperveld, groot 152 ha.
In dit oude vervenigsgebied, waar turf van hoog zoutgehalte werd geproduceerd, kan de ontwikkeling der
plantengroei, zoals die plaats vindt in de verschillende stadia van brak water tot moeras- en hoogveenvorming
toe, nog bestudeerd worden. Een belangrijk stuk landschapsgeschiedenis van westelijk Nederland herhaalt
zich hier voor de ogen van de onderzoeker en dit onderzoek dient ook nuchtere, practische belangen.
De Stichting heeft reeds onder haar hoede het bos „Wildrijk” in de Zijperpolder en
pacht enkele hectares oevergebied van het historische waterloopje de Die tussen Limmen en
Akersloot, waardevolle groeiplaats van orchideetjes. De verwerving van dit Ilper gebied zou een
belangrijke expansie van haar invloedssfeer betekenen!
Wat de berichten van het molenfront aangaat, deze keer moeten we eens een aandachtsstreep plaatsen bij
de paltrokken. Zaandam bezit er nog... twee; „De Poelenburg” en de „Held Jozua”.
Paltrokmolens zijn „onderkruiers”, het zware molenlichaam kan op een gemetselde ringmuur
rondgaan. Zij dienden oorspronkelijk om het kostelijke eiken wagenschot te zagen, maar later werden ze
ook balkenzagers. Eigenlijk is die laatste functie ook al bezig historie te worden. Als zo dikwijls
heeft men de typische naam vernuftig verklaard; men dacht hier aan „paltsrok”, een kledingstuk,
dat Doopsgezinde vluchtelingen uit de Palts zouden gedragen hebben in de tijd der godsdiensttwisten.
Inderdaad betekent paltrok „tabbaard” en het molensilhouet heeft veel weg van een stoere
gestalte in zware tabbaard gehuld. Maar met de Palts en de Doopsgezinden heeft dat niets te maken, het
woord bestond in deze betekenis en in de vormen paltsroc en paltoc, reeds in onze middelnederlandse
taal. Over de positie van de beide Zaanse houtzagers verschijnen telkens nieuwe berichten. De positie
van de Held Josua is niet zo heel overzichtelijk; gelijk het een echte krijgsheld betaamt, geeft hij
blijkbaar zijn strategie en zijn tactiek liever niet bloot.
Maar de positie van de Poelenbrug is beslist zwakker; zijn westelijke flankstelling loopt gevaar;
overvleugeling, ja omsingeling dreigt. Of, om het in molenaarstaal te zeggen, door de bouw van tachtig
montagewoningen dreigt deze molen „in de kou” te komen,
d.i. ernstig onder windbelemmering
te gaan lijden. Het aantal maaldagen kan wel zo verminderen tengevolge van de oprukkende bebouwing,
dat de toch al moeilijke exploitatie niet lonend meer is. Geen wonder, dat de molenaar zijn paltrok
„in de rouw” zette, toen onlangs de eerste paal voor de nieuwe huizen werd geheid: wieken
in 't kruis, windborden afgeslagen. Maar een der commentators van een Zaans dagblad merkte op, dat het
publiek deze gebruiken niet meer kent! Wanneer zelfs de Zaankanters de taal der molenwieken niet meer
verstaan, dan is dit een aanwijzing voor al degenen, die een goed gefundeerde milieu-kennis onmisbaar
achten voor een gezonde, evenwichtige ontwikkeling, dat zij het bijltje er niet bij mogen neerleggen.
De Speelwagen, voor zijn bescheiden deel, is dat dan ook nog niet van plan!
E. Kroeskop