» Diversen » De Speelwagen » 1950 » No. 4 » pagina 97-105
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
5e jaargang,
1950,
No. 4,
pagina 97-105.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: K. Norel.
Al lange tijd had Jan Neefjes een oogje op Trien Roemer, maar tot dusver wou het visje niet goed
bijten.
Niet dat ze onvriendelijk was. Ze praatte vrolijk tegen hem als hij haar aansprak en ze lachte daarbij
met haar rode mond en lichte blauwe ogen. Dat lachen van Trien joeg Jan soms een rilling door zijn bloed.
Tegen andere jongens was ze echter even toeschietelijk als tegen hem en met Klaas Best had ze soms veel
plezier. Wat kon Jan daar evenwel van zeggen? Trien was vrij. Hij had nog nooit een schot op haar gewaagd.
Nu echter zou het wezen.
Aan het einde van een repetitie van de zang streek hij haar aan. „Vind je het goed dat ik je straks
naar huis breng?” vroeg hij. Haar mond zei ja noch nee, maar ze lachte op een manier, die Jan warm
maakte van binnen. Nog guller, guitiger en veelbelovender was dit lachen dan het lachen dat zij eens
naar Klaas Best had gedaan. Zij moest nog even naar een zijkamer om haar mantel aan te trekken. Jan
wachtte buiten als een ridder, die zijn bruid reeds heeft gewonnen.
Doch toen Trien buiten kwam zonk Jan door de grond. Daar kwam ze aan, haar mantel aan, een aardig
mutsje op... en Klaas Best aan de arm. Klaas had naar hem gegrinnikt in het voorbijgaan. Trien lachte
een plagend, spottend lachje. En Jan was door de donkere avond alleen naar huis gegaan.
Hellig was Jan toen geweest, hellig op Klaas, nog helliger op Trien. Hij wou dat hufter nooit meer
aanzien.
Zijn toorn was evenwel gezakt. Trien was een knappe meid en de Roemers hadden een mooi boerenspul.
En een Westfries laat een plan niet varen, zodra een eerste poging heeft gefaald. Tussen Trien en Klaas
was het trouwens geen verkering geworden na die avond toen hij haar uit de zang had thuisgebracht.
Jan ging een nieuw schot wagen, en deze keer bereidde hij dat schot goed voor met troeven, die hij wel
en Klaas Best niet in het spel kon brengen. Die troeven waren hun jonge tuigpaard Janna, en hun oude
sjees. Op Hoornse paardendag zouden ze worden uitgespeeld.
Jan bracht de sjees naar de verver en bond de Klad op het hart het wagentje extra mooi te
schilderen. Bij de zadelmaker kocht hij een nieuw hoofdstel en een nieuwe zweep. Het paardetuig poetste
hij dat het blonk en Janna reed hij dagelijks af in het dressuurkarretje. Hij had het paard uitstekend
in de hand.
Drie dagen voor paardendag bracht de verver de sjees thuis. Hij had er wat moois van gemaakt.
Lichtgroen was het wagentje, met goud afgezet. Op het kret waren twee in elkaar geslagen handen; een blanke
meisjeshand en een gebruinde mannenhand. Zo had Jan het besteld en de Klad had mooier werk geleverd dan
Jan had durven hopen. Diezelfde middag spande hij Janna voor de sjees; het nieuwe hoofdstel had ze om
en het zwart-witte tuig glom op haar rug. Hij reed een paar keer door het dorp. De mensen liepen uit
om het gerij te zien en toen Jan langs de boerderij van Roemer kwam was Trien op de stoep aan het bussen
boenen. Hij wuifde naar haar met de zweep.
Zo was de weg voldoende geplaveid. Die avond in de pauze van de zang sprak hij haar aan. Hij praatte
over wissewasjes, maar zij begon zelf over het paard en de sjees. Opgetogen was zij over het span.
„Ja, ja, Janna is een goed paard,” kon Jan daarop zeggen. Hij dacht dat hij een redelijke kans zou
maken met de vos op het concours te Hoorn. En die oude sjees zag er nu ook wel netjes uit. Daarmee
zou je een gooi kunnen doen naar de prijs voor het schoonste geheel, maar dat deed hij toch maar
niet, dacht hij.
„Waarom niet?” vroeg Trien.
Jan lachte van binnen. Het liep precies zoals hij had gehoopt. „Daarvoor moet ik een
maidje op de wagen hebben. Een maidje met een kap op en als het kon in een boerinnejurk. Voor mezelf
is het wel in orde. Van m'n grôvader hebben we nog wel een zwarte jas, een kniebroek en schoenen
met zilveren gespen. Maar zo'n kap, weet je en zo'n ouwerwetse jurk.”
„Wij hebben wel een gouden kap en van die jurken ook,” zei Trien. Jan monkelde. Van
zijn moeder wist hij dat ze bij de Roemers best in de ouderwetse spullen zaten. Daarom had hij het
juist zo aangepakt. „Nou Trien,” zei hij, „als wij dan eens tegare gingen.”
En Trien zei: „Bestig.”
Toen was Jan Neefjes van zijn overwinning zeker.
Op de morgen van Hoornse paardendag was Jan vroeg in de stal. Hij borstelde en wreef Janna, dat haar
de zwarte huid glom als ivoor. Hij vlocht haar rode roosjes in de manen, gespte het nieuwe hoofdstel
aan, legde het zwart-witte tuig op de rug van het paard en voerde daar de met krijt gewitte leidsels
door. Vervolgens kleedde hij zich in de oude boerendracht: de zwarte staartjas, de ronde hoed, de
kniebroek, het witte vest met bloemetjes, de lage schoenen met de zilveren gespen. Zijn moeder hielp
hem bij het strikken van een zwierige wit-zijden das. Zo reed hij naar het erf van Roemer.
Trien stond hem op te wachten. Ze had het gouden ijzer met de kurketrekkers op en droeg
de kanten kap daar overheen; een lange jurk van witte stof, met bloemetjes bezaaid, had ze aan. Om
haar blanke hals had ze een bloedkoralen snoer met gouden slot en op haar heup droeg ze aan een zwaar
zilveren ketting een beugeltas, met kleurige kraaltjes opgewerkt. Van onder zwaar beladen perebomen
kwam ze over het gele klinkerpaadje, dat langs de boerderij liep, op zwarte muiltjes aangetript. Ze
zag er uit als een prinses!
Jan's hart klopte hoog toen zij daar aankwam. Nú kwam ze alléén uit
de achterdeur. Maar eens zouden zij samen uit de voordeur komen en zouden zij gearmd
door de brede oprijlaan midden voor de oude boerderij op deze zelfde sjees aanlopen. Dan zou hij
bruigom en zij bruid zijn!
„Een kuin stel!” zei Roemer, toen zijn dochter op de wagen zat. „Ja, ja,” beaamde
Jan. Hij wist niet recht of Roemer doelde op Janna en de sjees, dan wel op Trien en hem.
Het werd een trotse rit door het Westfriese land. De weiden bloeiden. De kool stond in
het veld te pronk. De iepen langs de wegen spreidden een groene boog over het klinkerpad. We rijden
door een erepoort, vond Jan. Janna draafde soepel; de sjees wiegde op zijn riemen. In de dorpen liepen
de mensen uit om het span te zien. De boeren keken naar het paard, alle anderen nog meer naar het paar
dat op de wagen zat.
In de stad werd het nog mooier. Daar reden zij in een grote optocht van tilburies en
sjezen door straten vol met kijkers.
Vóór de optocht ging muziek. Het koper schalde en een tamboermaîitre
wierp zijn staf hoog in de lucht. Het paard werd door de volte en het lawaai geprikkeld. Het spitste
de kleine oren en zwaaide nerveus de kop omhoog; wit schuim was op zijn schoften. Jan had de teugels
stevig in de hand. Hij hield de vos wel in bedwang. Het rukken van de kop en de nauw bedwongen drift
maakten het paard nog mooier.
Soms, als Janna een ogenblik wat kalmer was, wierp Jan een blik op zij. Trien had een hoge
kleur en schitterende ogen. Die maakten haar ook mooier nog dan ze in haar feestelijke kleed reeds was.
Bij het concours deed Janna zeer haar best. Vederlicht, met ruime gangen, draafde het dier.
Soepel gooide het zijn poten uit. Zijn kop was hoog geheven. De boeren langs de baan keken met welbehagen
toe. Wanneer het span langs de tribune reed klaterde het applaus.
Bij de ereronde na de wedstrijd reed hun sjees vooraan en Janna droeg twee kaarten aan het
tuig. Zij hadden de eerste prijs voor boerentuigpaarden en bovendien de prijs voor het schoonste geheel
behaald.
In het Hof van Holland hield de oude dokter, die van alle feesten in West-Friesland de
ziel en glorie was, een tintelende toespraak. Zijn blanke rechterhand schoof tussen de sluiting van
zijn zwarte jas en schoot er dan weer uit. Zijn ietwat dunne stem rees en daalde en haalde uit zoals
een Franse redenaar doet. Zijn ogen gingen guitig twinkelen, toen hij zich tot Jan Neefjes wendde.
„Je hebt een paard van zó,” zei hij, en klakte met zijn tong. „Die sjees van jou is om
te zoenen. Maar dat is allemaal nog niets in vergelijking bij het meisje dat je hebt.” Met
uitgebreide armen liep hij op Trien toe. „M'n kind...”
Zij slaakte een gilletje en drong achteruit. Wat ging die oude dokter nu uithalen, hier
midden in het gezelschap? Maar de dokter deed niets ongerijmds. Hij nam haar kleine blanke hand, bracht
die terwijl hij sierlijk boog, eerbiedig aan zijn lippen, en legde haar daarna met een gracieus gebaar
in die van Jan. „Zo staat het op het kret van jullie sjees,” zei hij, „en zo is het bedoeld,
nietwaar?”
Triens wangen werden haast zo rood als het bloedkoralen snoer dat ze om haar hals droeg.
En Jan's hart zwol van trotse vreugde. „Ja, dokter,” zei hij, „ja, zo is het bedoeld.”
„Dat jullie dan maar al z'n leven zo'n schoon geheel moogt blijven als je vandaag
geweest bent!” zei de dokter.
De mensen klapten in hun handen en Trien keek naar Jan op, verlegen, maar heel lief. Jan
neep haar hand. Drie prijzen had hij deze dag gewonnen, en deze derde prijs was vele malen
groter dan de eerste twee. Trien Roemer was van hem!
Des middags was er draverij. Janna stond op stal; de sjees in de schuur van de herberg. Inplaats van
trappelende tuigpaarden waren er nu cracks in de baan. Voor tilburies en sjezen waren sulkeys in de
plaats gekomen. Inplaats van boeren en boerinnen in ouderwetse dracht reden er pikeurs in geel en rood,
met grote cijferlappen op de rug.
Jan hield van draven. Geen draverij kon er in Hoorn zijn of hij was bij de baan. Ook deze
middag leefde hij mee met iedere rit. Wanneer een koppel los was van de start boog hij zich ver naar
voren om de paarden te zien naderen; hij was in grote spanning als ze langs de tribune stoven; weer
boog hij ver uit, nu naar de andere kant om waar te nemen welk paard het eerst de eindstreep haalde.
Tussen de ritten praatte hij druk met de boeren achter hem en voor hem over de kansen van de dravers
en bij een bookmaker zette hij een bedragje op zijn favoriet.
Trien zat naast hem. Voor de aanvang van de draverij had hij met haar gebabbeld, en trots
en blij geknikt, wanneer een kennis langs kwam. Hij was ermee verguld dat Trien Roemer naast hem zat.
Tijdens de wedstrijd ging hij echter in de paarden op.
Zij zei wat tegen hem. „Ja, ja...” begon hij. Maar juist was weer een koppel los en
daarbij Black Horse, op wie hij een rijksdaalder had gezet. Hij boog zich ver voorover over het hek
van de tribune en volgde de paarden tot de eindstreep toe. „Hoera!” Black Horse was winnaar!
„Eh...Trien,” wou hij nu ingaan op hetgeen zij straks had gezegd. Maar ze praatte op dit ogenblik met
een meisje aan haar rechterhand. En hij had veel meer aandacht voor de nieuwe rit: 9 tegen 16, die
gaven elkaar weinig toe.
Naarmate de wedstrijd vorderde steeg de spanning en werden de weddenschappen hoger. Bij
de demi-finale liepen de beste paarden, die elkaar geen kamp gaven, tegen elkander. Jan's wangen waren
rood, zijn vingers trilden soms een beetje. De bookmaker noemde een paar cijfers en hij zei: ja.
Hij voelde een tikje op zijn schouder. „Ja, Trien,” zei hij. Maar juist kwam er een
koppel aan. Als een wervelwind stormde het langs de tribune.
„Jan!” zei Trien zeer nadrukkelijk. Hij keek op. „Wat?” vroeg hij.
„Zullen we nou es gaan?” vroeg zij verveeld.
Hij boog zich over het hek. De paarden waren bij de eindstreep; er werd een vlag gezwaaid.
Ha, die weddenschap had hij alweer gewonnen!
„Het is zó afgelopen,” zei hij tegen Trien.
„Ik heb er aers aardig m'n bekomst van”, pruilde zij. Hij hoorde het amper. Er was
alweer een nieuwe rit.
En toen begon de strijd om prijs en premie. De spanning trilde in Jan's vingertoppen.
Black Horse liep mee. Black Horse kon winnaar worden. Black Horse wèrd winnaar. Hij had een
flinke som op de hoofdprijs voor dit paard gezet.
De paarden waren los. Black Horse had in de handicap zijn tegenstander twintig meter
voorsprong moeten geven. Op vleugels vloog het dier. Voor de tribune was het nog een halve lengte
achter. Maar het viel aan met uiterste verwoedheid. „Hup, Black Horse, hup!” schreeuwde Jan. Ver
boog hij zich voorover over het hek om de eindspurt te kunnen zien. Nóg haalde het zwarte
paard op, maar hij kon niet zien wie winnaar werd. Meer dan een kop scheelde het bij de eindstreep
stellig niet.
Daar kwam de rode overwinnaarsvlag op de rechtse baan. Black Horse was winnaar van de
race!
Jan sprong van vreugde op. Dit was een dag van enkel overwinningen voor hem. Twee prijzen
op het concours. Zijn favoriet de hoofdprijs van de draverij. En Trien als de allergrootste prijs!
„Kom, Trien, daar gaan we op drinken!”
Het woord bestierf hem in, de mond. Trien was er niet. De plaats naast hem was leeg.
Wit als een doek werd Jan. Maar hij wilde niet geloven wat hem aanstonds door de hersens
was geflitst. Trien was een ogenblikje weg. Ze zou natuurlijk dadelijk weer terug zijn. Hij wachtte.
Doch de tribune liep leeg en Trien kwam niet. Als een eenzame mus stond Jan te wachten tussen lege
banken.
Toen maakte hij zich wijs dat Trien bij de uitgang op hem wachtte. Doch bij de uitgang
der tribune stond ze niet en bij de uitgang van het terrein ook niet.
Jan ging naar een café en bestelde een borrel, die hij aanstonds omsloeg. Hij
dronk er nog een en bestelde een derde.
Een groepje jongelui kwam binnen. Jan kende hen. Het waren jongens uit zijn dorp. Hij
zat in een hoek, maar schoof nog meer naar achteren en boog zich diep over zijn tafeltje. Zij moesten
hem niet zien van iedereen verlaten. Doch zo diep kon hij zich niet bukken of zij herkenden hem.
En toen viel het Jan opeens geweldig mee. Zijn makkers wensten hem geluk met de prijzen,
die hij die morgen had gewonnen. In de bittere nederlaag, die op zijn overwinningen gevolgd was,
hadden zij geen erg. Hij bood een rondje aan en zij aanvaardden dat luidruchtig. Zij dronken op zijn
gezondheid en op die van Janna. Nadat die dronk op het paard was uitgebracht, zei echter een: „Waar
heb je Trien Roemer toch gelaten, makker.”
„Wie z'n vrouw liefheeft laat 'r thuis,”" zei Jan daarop, en de jongens grinnikten. Na
drie borrels waren hun hersens niet zo scherp. Jan zelf vergat al drinkend ook zijn nederlaag.
Totdat de deur van het café weer open ging. Toen beefde het glaasje in Jan's
handen en hij morste op zijn jas.
Trien Roemer kwam daar binnen aan de arm van Klaas Best! „Nou jo!” riep een der
makkers stom-verwonderd uit.
„Gelukkig in het spel en ongelukkig in de liefde,” spotte een ander. „Daaag!”
groette Trien, zo zangerig en zo rustig of er geen vuiltje aan de lucht was. In de ogen van Klaas Best
was evenwel een zegevierend lachje.
Jan's ogen werden rood. Zijn stijf-gebalde vuisten trilden.
Doch bekkesnijers wonen in West-Friesland niet. De zonen van dit volk beheersen zich.
„Dirk!” riep hij en de kellner kwam. En Jan betaalde met een dikke fooi. Vervolgens
stond hij op, zijn makkers groetend; Klaas en Trien beschouwde hij als lucht. Hij spande Janna voor
de sjees en reed in een gestrekte draf naar huis.
Bart Neefjes was in de wolken toen zijn zoon thuis kwam. Hij klopte Janna op haar nek en
bekeek de twee medailles wel een half uur lang aan alle kanten.
Moeder Neefjes nam haar zoon apart. „Wou Trien Roemer jou niet, jongen, wou dat hufter
jou niet. Ging zij er met die kale neet van Jannes Best vandoor? Trek je d'r geen steek van an, m'n
jongen. Voor die een aer. De zoon van Bart Neefjes kan an elke vinger wel een maidje krijgen.”
Het volgend jaar op Hoornse paardendag reed Jan opnieuw met Janna naar de stad. En naast hem op de
sjees zat weer een meisje met de kap op en op haar heup een zilveren beugeltas. Dit keer was het
Geesje Kool.
Op het concours haalde hij nu geen prijzen, maar bij de draverij ging het goed, want
Geesje was op draven net zo gek als Jan.
Jan kwam laat thuis; het was diep in de nacht. Dat was niet alleen de schuld van het
vuurwerk, waarmee de paardendag te Hoorn was besloten.
Er was ook tijdens de thuisrit oponthoud geweest. Bij de boerderij van Kool waren zij
beide uitgestapt en Jan had Janna aan een boom gebonden. En in de donkere keuken had het afscheid
lang geduurd.
„Hoe heb je het er af'bracht?” vroeg Bart Neefjes uit de bedstee, toen hij zijn
zoon in de kamer hoorde scharrelen.
„Merakels best!” was Jan's zeer opgewekte antwoord.
De vader vroeg niet verder en Jan kroop in zijn bed.
De volgende morgen keek Bart Neefjes zuinig, omdat zijn zoon geen medailles had gewonnen.
Zijn vrouw was echter in haar nopjes. „Hij heeft Geesje Kool aan de haak 'slagen. Dat maidje kan
d'r redde en als ze trouwt brengt ze een bonk geld mee. Dat is gans wat beters als een paar van die
zilveren plakken.”