» Diversen » De Speelwagen » 1950 » No. 4 » pagina 120-122
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
5e jaargang,
1950,
No. 4,
pagina 120-122.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Nogmaals een kerkekoetsje van Enkhuizen
Als oud-Enkhuizer las ik met belangstelling het schetjse van de Heer Kok. En toen rees in mijn herinnering
een ander kerkekoetsje op, ook in Enkhuizen. — Het moet omstreeks 1890 geweest zijn, want ik was nog heel jong. Wij woonden vlak bij de Westerkerk
en elke Zondagmorgen zette moeder ons elk op een stoel voor de ramen om naar de kerkgangers te kijken,
die in hun stijve zwarte kleren kerkwaarts togen. Vooral de oude vrouwtjes met haar mooi gekleurde en
van franje voorziene omslagdoeken trokken onze belangstelling. Nu drapeert men met diezelfde doeken
de schoorsteenvlakte in de mooie kamer. En dan kwamen de weeskinderen het grote hek uit van het weeshuis,
netjes twee aan twee, de meisjes met uniforme jurken, de jongens in gelijke donkere pakken en petten,
met glimmende klep, een rood biesje op de bovenmouw. Wat had ik altijd een medelijden met die ouderloze
kinderen! — En dan kwam het: klotsend naderden de hoeven van het sleperspaard; in ons gezichtsveld
verscheen eerst de op en neer knikkende paardekop, dan het hele dier en daarachter schoof de
„sleepkoets” zoals wij het noemden; in „De klop op de deur” ging Annètje
in de „toeslee” op visite, dus dat zal wel de juiste benaming zijn. In mijn herinnering
was het een tweepersoons koetsje, aan beide kanten een portier, zonder wielen en rustende op een paar
houten glijders.
Daar de straatklinkers wat ongelijk lagen slingerde het koetsje wat heen en weer. Er
naast liep de voerman en hield de teugels; ik meen, dat hij Swier heette. Hij droeg ook een zweep en
had in zijn hand een grote oude lap, zo iets als een stuk van een deken, die dik met vet was ingesmeerd.
Die wierp hij nu en dan voor een der glijders, die er over heen gleed en aan de achterkant weer te
voorschijn kwam, waar Swier hem weer opraapte, vlugom liep en de andere glijder een beurt gaf. De slee
schoof dan weer iets beter. Zo weten wij nu wat letterlijk een „smeerlap” is, de figuurlijke
betekenis zal daar wel van zijn afgeleid. Wij keken met starende ogen naar het portierraampje, en dat
was de moeite waard! Een heel, heel oud, door lang neerhangende pijpekrullen omlijst, damesgezichtje,
knikte ons toe. Zij zal vermoedelijk een grijze pruik hebben gedragen. Haar beeld vervulde ons met een
diep ontzag! — Elke zondag werd zij zo naar de kerk gebracht en weer teruggehaald. Zij heette naar ik
meen mevrouw Rijken-Engelsman en woonde in een deftig oudhollands huis, dicht bij de Vijzelstraat.
Vooral de deur was heel mooi gebeeldhouwd en er was een leeuwenkop op met een grote koperen ring in
zijn bek. Als wij er langs liepen, keken wij altijd naar binnen om zo mogelijk de deftige dame te zien.
Na haar dood zagen wij de sleepkoets, dik onder het stof, vergeten in een stal aan het Verlaat staan.
Sic transit gloria mundi!
C. Silver Lunteren
Drinken of vechten!
In verband met wat de heer W. Silver schrijft in
„De Speelwagen”, 1949, blz. 373,
over zijn bezoek aan een meisje te Andijk laat ik een goede kennis van mij, de heer Buma, aan het
woord, die in 1892 in Nieuwe Niedorp woonde. Hij vertelt:
Op dat dorp bestond de gewoonte, dat Zondagsavonds de jongelui in de herberg rond de tafel zaten en
een roemer met jenever lieten rondgaan, waaruit ieder om de beurt dronk. Allen uit dezelfde roemer
„om de kameraadschap te bevorderen”. Ik was als kleermakersknecht pas uit Friesland gekomen
en nu moest ik op mijn nieuwe standplaats natuurlijk meedoen. Maar ik was geheelonthouder, afschaffer,
zeiden ze toen. Ik zette de roemer wel aan de lippen, maar ik dronk niet. Dat werd opgemerkt en toen
werd er gevraagd of ik „iets op hen had; dan moest ik het er afslaan”. M.a.w. drinken of
vechten. — Ik zei, dat ik tegen niemand iets had, maar terwijl het gezelschap binnen bleef, moest ik
met de sterkste naar buiten: met de opperateur of aanvoerder. En daar moest ik vechten. — Nou, ik had
veel aan gymnastiek gedaan en kreeg mijn tegenstander onder de knie.
Toen was de zaak in orde en behoefde ik niet te drinken.
Van 't bed of hale
Onze voorouders hielden van vroeg opstaan. In 1591 moest de jeugd in Barsingerhom 's winters om
7 uur op school present zijn en 's zomers reeds om 6 uur. Wel waren er soms moeders, die bij meester
Dirck Adriaansz. Valcooch — hij vertelt het zelf — kwamen klagen, dat dit toch heus te vroeg was en
dat haar kindertjes niet zo veel uit de catachismus behoefden te leren, maar meester Dirck zei:
„Jong geleerd, oud gedaan!” En omdat hij niet de eerste de beste was in Barsingerhorn en
een prima schoolmeester, bleef het er bij.
Trouwens niet alleen in Barsingerhorn was men er zo vroeg bij. De dichter-schoolmeester Valcooch zou
zich in zijn „Regel der Duytsche Schoolmeesters”, een handleiding voor zijn collega's,
onsterfelijk belachelijk hebben gemaakt met dit vroege uur als regel aan te bevelen, als dit niet
reeds elders in N. Holland vrijwel gewoonte was geweeest.
Ik meen hieruit het gebruik, dat „van 't bed of hale” genoemd werd, te moeten verklaren.
Kreeg men een warskipper, die het er eens van wilde nemen en een gat in de dag sliep, dan zou het
strijdig met de gastvrijheid zijn geweest, om hem of haar aan de tijd van opstaan te herinneren. Dan
paste men in W. Friesland een ander middel toe, een probaat middel, dat nimmer faalde, terwijl men er
op de koop toe nog verbazend veel napret van had.
Er kwam bezoek en de warskipper lag nog op bed. Was de bezoeker of bezoekster van een andere kunne,
dan had deze 't recht de langslaper er uit te halen en hij of zij werd door de gastvrouw aangespoord
van dat recht gebruik te maken. Dat moet nog om en bij 1870 gestrookt hebben met de morele maatstaf
van fatsoen bij oud en jong. Ongeveer in 't jaar 1900 heb ik op Zwaagdijk hetzelfde meegemaakt als
de heer Silver enige jaren later te Andijk
(De Speelwagen 1949, blz. 373). Maar daar was het een bezoekster, die door de bejaarde gastvrouw werd
aangemoedigd de langslaper „van 't bed af te halen”. In die tijd verzette het gevoel van
betamelijkheid bij de jeugd er zich tegen. En het gebruik stond toen op de grens van uitsterven.
Andere tijden, andere — en betere zeden.
Riempjeslag, stripse(n)
In aansluiting op het artikel van de heer E. Honing over riempjeslag
(blz. 59) kan ik mededelen, dat ik dit spel meer dan 60 jaar geleden ook heb gespeeld te Zwaagdijk.
Wij noemden het stripse(n).
Tot mijn verrassing zag ik het ongeveer 10 jaren geleden nog door Scheveningse kinderen spelen.
Er werd met het platte van de riem op een cent, ook wel een blikje geslagen, om hem zo naar de eindstreep
te krijgen.
M. Zwaagdijk
Riempjeslag
Het door de heer E. Honig onder deze titel op
blz. 59 van dit jaar in de „Speelwagen” beschreven spel is ook nog in enige kustplaatsen
bekend en wel nog tot in de oorlogsjaren toe. In October 1942 werd het te Katwijk aan Zee nog algemeen
door de schooljeugd gespeeld en aldaar „kakse” genoemd. De riem „kaksriem”
genaamd was ± 30 cm lang, terwijl er met en om centen gespeeld werd. Men moest deze in
drie klappen, tussen de benen door gegeven, over een streep die ± 15 m verder was, zien
te slaan. Was hij over deze streep, „meet” genaamd, dan mocht je hem behouden en nog op
een andere cent slaan.
Naar men mij mededeelde werd dit spel in die tijd ook nog te Scheveningen gespeeld.
Thijs Mol
Oude banpaal aan de Oostdijk van het Schermereiland op de scheiding tussen Groot-Schermer en Schermerhorn.
Foto E. N. Voerman