Kistemaker

Thuis » Diversen » De Speelwagen » 1950 » No. 4 » pagina 123-128

Op Doorreis

Eerder verschenen in 'De Speelwagen', 5e jaargang, 1950, No. 4, pagina 123-128.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: E. Kroeskop.

Op Doorreis (Tekening: M. Oortwijn)

Nadat in 1927 Dr Joh. Theunisz het door hem in het oud-archief gevonden kasboek van Buijskes benut had voor zijn wetenschappelijk proefstuk over de bouw van Vennekool's Stadhuis, heeft de rijke stedegeschiedenis van Enkhuizen opnieuw de stof geleverd voor een academisch proefschrift. Eerdaags zal onder de auspiciën van het Genootschap "Oud-Enkhuizen" de dissertatie van de heer M. A. J. Visser verschijnen, waarin Enkhuizens verleden aan een modern wetenschappelijk onderzoek wordt onderworpen. De leden van dit Genootschap hebben in een vergadering, waarin de heer Visser als spreker optrad, reeds kennis kunnen maken met enkele resultaten van dit onderzoek. De economische ontwikkeling van de stad van Paludanus stond daarbij in het middelpunt en onwillekeurig haalt men ter vergelijking nog eens het proefschrift te voorschijn, dat Dr J. Koster in 1929 aan het middeleeuwse Hoorn wijdde. Beide Zuiderzeesteden geven, na glansrijke hoogtepunten van handelsbloei, een periode van grauw verval te zien. Bij beide is tenslotte de oude functie van middelpunt ener agrarische omgeving de operatie-basis geworden voor energiek bedreven pogingen, om tot nieuwe welvaart te geraken. De uitkomst dezer pogingen heeft de benaming ”villes mortes”, dode steden, niet alleen tot een historische curiositeit doen verstijven, ze is ook een opwekking voor al diegenen, die te spoedig door theoretische bespiegelingen over „ondergang” of „disintegratie”, de moed voor de toekomst verliezen!

De ontwikkeling van Hoorn schijnt bij een globale beschouwing meer ups and downs te vertonen, dan die van Enkhuizen. Bij Hoorns geschiedenis treft de steile curve van een snel opkomende handelsbloei, waarvan het hoogtepunt kort voor 1477 kan worden gesteld. Hoorn telde op dit tijdstip meer dan twee keer zoveel haardsteden als Enkhuizen. Maar tegen 1500 heeft Hoorn zich (in de bewoording van Dr Koster gezegd) terugontwikkeld in de richting van het middeleeuwse stadskarakter, dat Enkhuizen toen nog nimmer afgelegd had. De tweede opwaartse curve van Hoorns welvaart valt, historisch gesproken, samen met Enkhuizens hoogste vlucht; beide behoren tot onze Gouden Eeuw. Maar in rang staat Hoorn dan achter bij Enkhuizen. In de reeks der Zuiderzeesteden, geopend door Amsterdam, staat Hoorn op de derde plaats; Enkhuizen, veelzijdiger ook in zijn economische functies, neemt de tweede in!

Het beeld, dat Drs Visser van Enkhuizens geschiedenis heeft ontworpen, vertoont dit markante schema:

1355-1572 Enkhuizens jeugdperiode;
1572-1651 de bloeitijd;
1651-1860 het verval;
1860-heden de wederopleving.

Het fatale punt in Enkhuizens economische ontwikkeling wordt dus reeds in 1651 gesteld, heel wat vroeger dan het begin van de ondermijning van Hollands algemene handelspositie, tengevolge van de grote structuurveranderingen in het Westeuropese handelsverkeer, waardoor onze centrale stapelmarkt voorgoed zijn functie verloor. De Engelse handelsbelemmeringen, de zee-oorlogen en de verzanding van belangrijke vaargeulen in de Zuiderzee, moeten voor Enkhuizen wel specifieke factoren van zeer noodlottige aard zijn geweest.

Het karakter van Enkhuizens wentelgang door de eeuwen kreeg in het betoog van Drs Visser reliëf door het beeld van een lotgenoot: Zeeland als gewest levert een treffende parallel van Enkhuizens ontwikkeling. Na de vrede van Munster zag Zeeland de voordelen van zijn maritieme positie snel en Op Doorreis (1950, pagina 124)voorgoed wegschrompelen; ook hier opende de landbouw op de duur nieuwe perspectieven. In Enkhuizen, dat de drie gekroonde haringen in zijn wapen voert, is thans niet minder dan ¼ van de bevolking betrokken bij de zaadteelt; de Haringstad werd Bloemenstad.
In een zo economisch georiënteerd betoog kwamen natuurlijk ook de problemen der voormalige bevolkingsdichtheid aan de orde. Bevolkingsstatistieken kende onze Gouden Eeuw niet, en de ramingen van vroegere schrijvers leverden vaak fantastische getallen. Moderne schattingsmethoden hebben geduchte slachtingen aangericht onder al dat papieren mensenmateriaal, dat bij vroegere oorlogen en volksverhuizingen betrokken zou zijn geweest. Ook de aantallen der slachtoffers van epidemieën als de Zwarte Dood, of van economische catastrophes, onderscheidden zich veelal meer door hun sprekende gevoelswaarde, dan door statistische nauwkeurigheid. Prof. Rogier heeft daar wel eens een zeer gedocumenteerd boekje van open gedaan. De toch zo nauwgezette Wagenaar geeft voor de middeleeuwse industriestad Leiden voor 1490 een aantal van 10 000 bedelaars, slachtoffers van een malaise, op; moderne schattingen komen voor dat tijdstip juist tot een globaal aantal van 10 000 inwoners; Leiden zou dus een stad van louter bedelaars zijn geweest! De Fransman Henri Havard, die in het begin van de jaren 1870 onze Zuiderzeesteden op een kunstreis bezocht, en toen de kwalificatie „villes mortes” in omloop bracht, romantiseerde Op Doorreis (1950, pagina 125)van een goudeneeuws Enkhuizen, dat 60 000 „nijvere inwoners” telde! Moderne ramingen gaan van vaste gegevens als aantallen haardsteden, en communicanten uit; gezette bestudering der gegevens van sterf- en doopboeken geven ook verantwoorde uitkomsten. Wijlen de heer D. Brouwer kwam op grond van de laatste gegevens tot een schatting van 25 000 inwoners voor de tijd na 1621; Drs Visser sprak van 26 000 Enkhuizenaren. Maar zelfs bij dergelijke verschraalde ramingen vraagt een nuchtere tijdgenoot zich af: hoe kon men toen 26 000 mensen huisvesten binnen de oude omwallingen, wanneer wij nu bij een aantal van 11 000 al nodig voor accommodatie buiten de voormalige bastions moeten zorgen? Waaruit dan zou kunnen blijken, dat zelfs onze fantasie niet in staat is een aanvaardbaar beeld te scheppen van de primitieve wooncultuur der steeg- en „boogjes”-bewoners, stiefkinderen der Gouden Eeuw, voor wie deze term wel een heel groot minteken zal hebben gevoerd!

Zo vervult de geschiedenis allerwege in stad en dorp nog steeds de taak, die Prof. Romein haar eens in een schertsende woordspeling toekende: „Geschiedenis is datgene, wat vergeten zou zijn, indien er geen geschiedenis was.” Juist in onze snel vergetende tijd van verwarring en ontsporing is het van groot belang, dat het kostbaar erfgoed van historische herinneringen levend en tastbaar bewaard blijft voor een ruimere kring, dan die der z.g. „vakmensen”. Het overzichtelijke en actuele milieu van het eigen woongebied levert daartoe, ook in een dynamische periode, dat grotere, federalistische verbanden groeiende zijn, nog altijd rijke mogelijkheden. Om ze te benutten moet men zelf de hand aan de ploeg durven slaan. Burgemeester J. Baken deed dit onlangs voor de gemeente Nieuwe Niedorp. Onder de bescheiden titel „Bouwstoffen” bracht de heer Baken in geordende samenhang al die vruchten van eigen lectuur en studie bijeen, die in bredere kringen het inzicht in en de belangstelling voor de gemeente en haar bewoners kunnen verdiepen. Met zorg is hier vergaard, wat betrekking heeft op de structuur der middeleeuwse rechtsgebieden, ambacht en banne, op de aard van het in 1415 door Niedorp en Winkel verworven Schellinkhouter stadsrecht, op de groei der gemeente tot onderdeel van ons huidig staatsbestel. Eveneens wordt aandacht gevraagd voor de inzichten, door moderne sociografen verbreid, aangaande de meest opvallende trekken in de mentaliteit der bevolking. In de vorm van een keurig gestencilde bundel werd het eerste deel dezer Bouwstoffen o.a. aan de Gemeenteraadsleden ter hand gesteld.

Nog een prettig aandoend symptoom van belangstelling voor de geschiedenis onzer dorpen: wijlen Prof. M. Visser te Wageningen schonk aan de gemeente Nieuwe Niedorp een vijftal werken van de beroemde Nieropper Dirck Rembrandtsz. in antiek zeventiende-eeuwse uitgave. Herinnering aan de tijd, dat deze astronomische rekenaar zijn woonplaats beroemd maakte, b.v. door de berekening van kalenders; al in 1650 moet de „kleine Nyeropper” almanak een populair geschenk zijn geweest. Is er uit die gouden tijd der plaatselijke almanakken nog iets bewaard gebleven?

Een soortgelijk initiatief als de heer Baken nam het Regentencollege van het Centraal Ziekenhuis te Alkmaar. Het verzocht aan de secretaris-regent, de heer C. Chr. Dun een geschiedenis van dit ziekenhuis te schrijven. Het resultaat van deze bemoeiingen ligt thans voor ons in de vorm van een aantrekkelijk boekwerkje, dat voor zijn keurig uiterlijk verplichtingen heeft aan de fijne zorgen van Mr D. Vis. Het is verlucht met een tiental waardevolle foto's op kunstdrukpapier, waaronder een drietal fotocopieën van archiefstukken uit 1341, stichtingsjaar van het St Elisabeth's Gasthuis, zeer de aandacht trekt. Uit deze oude perkamenten blijkt, dat het middeleeuwse gasthuis is gesticht uit gelden en goederen afkomstig van: Aloudus van Oudeschije (dat is de plaats Overschie) en Nicolaus van Graft, beiden pastoors, de laatste van de parochiekerk te Graft. Treffend bij dergelijke kleine historische arbeid is altijd weer de betuiging van diegenen, die het dikwijls moeizame speurwerk verrichtten: „het was een verkwikking voor de geest!” Geen wonder! De beoefening der geschiedenis is immers één der vele wijzen, waarop men zoekt „naar de zin van dit ons bestaan.”

Voor het Historisch Gezelschap „Dr G. J. Boekenoogen” te Zaandijk sprak de heer C. Mol, gemeentesecretaris van Wormer, over de geschiedenis van het oude dorp, dat de kern van zijn gemeente is. Van de grijze ouderdom dezer merkwaardige nederzetting aan het randgebied der latere Zaanstreek getuigen wonderlijke naamsvormen, die in de oudste geschreven bronnen van onze vaderlandse geschiedenis opduiken. Daar is b.v. Uueromeri (Weromeri) in de Latijnse Blaffaart van het goederenbezit van de St Maartenskerk te Utrecht. De geleerden hebben daarin al vroeg de naam Wormer willen zien; en daar deze goederenlijst gewoonlijk in het jaar 960 wordt geplaatst, is de voorstelling, dat we in 1960 Het Duizendjarige Wormer mogen complimenteren, niet van grond ontbloot. Van eerbiedwaardige ouderdom getuigen ook de nu weer bloot gekomen funderingen van de in 1809 gesloopte middeleeuwse kerk. De heer Mol vertelde van de zware onderbouw, funderingen die twee meter diep zitten en de gedachte wekken aan kasteelmuren. Dat de geschiedenis van Wormer in rijkdom van stof en spannende bewogenheid niet behoeft onder te doen voor die onzer oude steden, is afgemeen bekend. Men zou kunnen volstaan met een herinnering aan de Beschuitbakkerijen en de studies van Lootsma! Of aan de bloeiende scheepvaart, die zich in dit dorp aan de waterkant ontwikkeld had. De heer Mol bracht in zijn betoog nieuwe gegevens, door hem opgediept uit de notulen van de Vroedschap.

In een spreekbeurt voor Oud Alkmaar richtte de heer F. Lassche de historische kijker op de donkere zelfkanten van het maatschappelijk leven onzer oude steden; hij vertelde van het gevangeniswezen en wat daarmede annex was. Ons antieke taalmagazijn, waarin de herinnering aan duimschroeven, pijnbanken, radbraken en de onvriendelijke deuren van het „rasphuis” is blijven rondspoken, zou alleen al kunnen bewijzen, dat het oude strafrecht lang niet zoetsappig was. De middeleeuwen kenden reeds de Op Doorreis (1950, pagina 127)kerker, en de kerkercnape of gevangenoppasser, maar ons begrip „gevangenisstraf” was aan de oude opvattingen eigenlijk vreemd; men strafte liever aan den lijve, of met ballingschap. Ook had men een practisch boeten-systeem, waarbij de delinquent b.v. bepaalde hoeveelheden steen moest leveren voor de bouw der stadsmuren of voor de kerk. Later kwam de echte tuchthuisstraf meer in gebruik; Amsterdam kreeg zijn eerste tuchthuis volgens mededelingen van de heer Lassche in 1595; Alkmaar ging in 1613 tot de bouw van een speciaal tuchthuis over. Voor zware straffen deinsde men in een tijd, toen men misdadigheid nog niet als sociale ziekte kon zien, niet terug: 15 jaar tuchthuis voor het stelen van een stuk spek! Aan de werkverschaffing in de oude gevangenissen herinneren woorden als „rasphuis” voor mannen-gevangenis, een naam ontleend aan het raspen van verfhout, en „spinhuis” voor het gesticht dat misdadige vrouwen herbergde. De lezing van de heer Lassche ontleende niet in de laatste plaats grote belangrijkheid aan de deskundige wijze, waarop hij de geest van de huidige gevangenen-verzorging schetste; een geschiedenisles over de ontwikkeling der humanitaire gedachten in de practijk.

De volgende berichten uit het Speelwagen-rayon zijn zo welsprekend, dat elk commentaar overbodig is. De gemeente Zaandijk kocht de molen „De Zoeker” en verzekerde op die wijze het voortbestaan van deze molen.
Het Raadhuis te Jisp bestaat dit jaar drie eeuwen; de Jisper Gemeenschap zal aan dit feit verdiende aandacht schenken.
Te Westzaan kan de molen „Het Prinsenhof” weer lustig zijn wieken doen zwaaien, nu Op Doorreis (1950, pagina 128)de molenmaker Klaas Jongejans de nieuw bestelde molenroed heeft aangebracht. Thans staat de korenmolen „De Santhaes” te Santpoort op de werkrooster van deze molenexpert! Heeft Alkmaar in het feestelijke reisseizoen z'n Kaaswimpels, de Zaanstreek zal deze zomer de toeristen verwelkomen met vrolijk wapperende MolenwimpeIs. Zo toonde Oud Enkhuizen tijdens de huishoudelijke vergadering onder presidium van de heer P. Sybrandy, twee exemplaren van de Enkhuizer stadsvlag, die nu algemeen verkrijgbaar is en in het a.s. zomerseizoen zeker een algemeen gebruik zal vinden. De restauratie van het Peperhuis aan de Wierdijk heeft haar beslag gekregen en op 1 Juli a.s. wordt het Binnenmuseum van het Zuiderzee-museum voor het publiek geopend. Tot ons genoegen heeft ook Purmerend maatregelen getroffen, om zijn plaatselijk Museum, dat in een erg verborgen hoekje ligt, een groter bezoek te verzekeren; er zijn plannen in de maak voor een tentoonstelling, gewijd aan het werk van amateur-schilders en tekenaars.

E. Kroeskop


De drumpel

Deer was 'n âre pestoor in 't durp komen, uit 'n heel vreemde1 streek. Toe pestoor hoord had, hoe ze vraide in z'n prochie, had-ie deer gien vrede mee.
Op 'n Sundegochend trok pesto or deer teuge van leer.
't Gaf gien pas, dat je j0ôns zo mar in huis kwamme om te vraie. Dat deide ze vroeger aars, in beter! In zo veerder.
„Dus denk er om, meisjes, als je vanavond bezoek krijgt, dan laat je „hem” niet verder komen dan de drempel!„
Die Sundegeivend zag Seitje d'r Klaas al op 't streitje ankome, in ze gong gauw nei de deur.
Buiten smoesde ze wat mit mekaar, in 't end was, dat ze nei de boet2 gonge.
Maandegsochens gong vader te melke, in daer zag hai, dat er wat bai de boetdeur verinneweerd was.
„Saitje!” riep vader, „kom er 's opperdan!3 Maidje, deer weet je meer van of!”
„Ja, vader, Jan mocht ik niet over de drumpel leite. Die in de boetdeur lag een beetje los, dat ik in Jan hewwe hem er mar uitbroken...”

M. Zwaagdijk

1 Andere, onbekende.
2 Schuur.
3 Hier heen

Gebrandschilderde ramen in de kerk te De Rijp, anno 1665, met gezichten op Enkhuizen en Monnickendam
Gebrandschilderde ramen in de kerk te De Rijp, anno 1665,
met gezichten op Enkhuizen en Monnickendam
(Foto's Lichtbeeldeninstituut)

 


© 2001-2025 | Sitemap | Contact

Facebook: Ansichtkaarten van Andijk