» Diversen
» De Speelwagen
» 1950
» No. 5
» pagina 156-160
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
5e jaargang,
1950,
No. 5,
pagina 156-160.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: E. Kroeskop.
De figuur van Jan Adriaansz Leeghwater heeft gedurende enige eeuwen het lot gedeeld van de goede
huisvrouw: Hij had, evenals de kloeke bestiersters van onze huishoudelijke aangelegenheden, geen
geschiedenis! Eerst kort na 1800 komt de in 1650 gestorven timmermanszoon uit De Rijp in het
gezichtsveld der historie. De Haarlemmer boekhandelaar Adriaan Loosjes, een kleinzoon van de Zaanse
predikant, die in 1794 de historische literatuur verrijkt had met een Beschrijving der Zaanlandse
Dorpen, bracht de figuur van Leeghwater onder de aandacht van het lezende publiek. Loosjes toch,
gekweld door de geestelijke malaise van de Franse Tijd, schreef, bij wijze van vlucht in een
glorieus verleden, tijdens de jaren voorafgaande aan de verlossing van 1813, een langademige historische
roman, Maurits Lijnslager, waarin hij zijn lezers uit het troosteloze heden naar onze Gouden
Eeuw verplaatste. In dit werk, dat lange jaren een lievelingsboek van de toenmalige jeugd moet zijn
geweest, bracht de veelwetende Loosjes ook onbekende of vergeten figuren voor het voetlicht, o.a. de
Alkmaarder Cornelis Drebbel en ook onze waterbouwkundige, door de aanzienlijke koopman Lijnslager op
beschermende toon aangesproken als „vader Leeghwater”. Toen de geschiedvorsers zich eenmaal
van deze „vader Leeghwater” meester gemaakt hadden, ontwierpen zij in noeste arbeid een
steeds sprekender beeld van de zeventiende-eeuwse waterbouwkundige, die spoedig een populaire figuur
werd, waaraan ook de lagere school ruimschoots aandacht ging schenken.
Tenslotte ging ook de historische critiek zich met Leeghwater bemoeien, de trekken van het gevormde
beeld werden aan allerlei vakkundige
discussies onderworpen, het „oordeel” over zijn prestaties wijzigde zich. Soms is men
geneigd zich af te vragen, of men ook op dit beperkte terrein van geschiedkundig onderzoek zover zal
komen, dat men ook van Leeghwaters roem zal gaan spreken als van „de som der misverstanden
rondom een grote naam”. Leeghwaters „vergruisde beeld” (In 1944 verscheen namelijk
een vrij omvangrijke en zeer critische biographie, geschreven door J. G. de Roever . Deze studie had
kennelijk het doel de langzamerhand legendarisch wordende roem van Leeghwater tot reëler proporties
terug te brengen. Deze radicale critiek heeft niet overal waardering gevonden. Terecht maakt de schrijver
bezwaar tegen een bastaardvorm van geschiedschrijving, die op grond van een uitlating van Leeghwater,
dat hij „ook medegemetselt heeft aen t Stadthuys” op de Dam, onze molenmaker kloekweg tot
„Paleizenbouwer” durft te promoveren. Wanneer echter Leeghwater van het in 1630 gebouwde
Renaissanceraadhuis in De Rijp - „star symbooltje van vergane
glorie” - vertelt, dat hij
daarvan „het besteck, de teyckeninge en de model gemaeckt” heeft, haalt deze biograaf ook
ongelovig de schouders op. Zijn critisch oordeel over de bedijkingen in de Gouden Eeuw kan worden
samengevat in de kwalificatie „een rommelkamer”. Leeghwater heeft bij deze arbeid trouwens
niet de technische leiding gehad, de H.H. Hoofdingelanden hielden die zelf in hun (ondeskundige) handen.
Er zou trouwens in die tijd slechts één man geweest zijn, die voor de technisch verantwoorde
uitvoering van zulke grote werken de wetenschappelijke scholing had bezeten, en dat was niet de landmeter
uit De Rijp, maar de Zuidnederlander Simon Stevin, de kwartiermeester-generaal van prins Maurits.
Aan de vereniging Oud-Alkmaar komt de verdienste toe, dit beeldstormende, maar rijk gedocumenteerde
boek van De Roever nog eens aan de orde te hebben gesteld. De heer H. Ringers hield voor de leden dezer
vereniging een voordracht over Leeghwater gebaseerd op deze publicatie, waarbij de resultaten van dit
critisch onderzoek duidelijk in het licht werden gesteld. Degenen, die belangstelling hebben voor de
verdere ontwikkeling van het nooit definitief afgesloten proces der historische beeldvorming, zullen
met voldoening acte genomen hebben van een mededeling van een der aanwezigen ter vergadering van Oud-Alkmaar.
De nestor der Zaanse historici, de heer G. J. Honig te Zaandijk, die in de jaargang 1949 van ons
zuster-tijdschrift „De Zaende” een studie wijdde aan de familiegeschiedenis van Jan Adriaansz
Leeghwater (in de Zaanse geslachten Honig en Haremaker leven nog verre nakomelingen van deze historische
figuur voort!) deelde daar nl. mede, dat er gewerkt wordt aan een weerlegging van de hier besproken
zienswijze.
Familiegeschiedenis bracht ook de heer C. J. Blaauboer uit Wieringerwaard in zijn boek Zij
die zijn gebleven, en dat tot onze spijt niet reeds eerder op deze plaats werd besproken. Aan historische
herinneringen met zo sterk persoonlijk accent moest eigenlijk mondeling vorm worden gegeven door een
ouderwetse verteller, en in de intieme beslotenheid van huiselijke winteravonden. In het gedrukte
verhaal moet men natuurlijk niet in de eerste plaats zoeken naar stilistische kwaliteiten of kunstvolle
compositie. Reeds op het eind van de vijftiende eeuw voer een groot deel der plattelandsbevolking in
ons gewest ter zee, „vaerende oost en west, ende sommige doen coepmanscip en andere vaeren om
huyere”. In het boek van de heer Blaauboer wordt verhaald, hoe eeuwen later bewoners van Wieringerwaard,
Kolhorn, Barsingerhorn, Winkel, Oudesluis, Aartswoud nog ter vrachtvaart en ter visvangst voeren,
vaak omdat de boerenbedrijven niet lonend genoeg waren, zodat ook
de bezitters van vruchtbare landerijen
gedurende enkele maanden van het jaar de zeevaart als nevenbedrijf beoefenden. Schrijver vertelt, hoe
de interessante naam van het Poolland, aan de oude Westfriese zeedijk tussen Schagen en Barsingerhorn,
te verklaren is door de vroegere Pool- of Groenlandvaart der bewoners. Het kroniekmatige verhaal der
wederwaardigheden van de zeevarende boerengeslachten Braven en Blaauboer, tussen de jaren 1785 en 1905,
is nauw verweven met allerlei aardige trekjes uit de economische en de agrarische geschiedenis van de
kop van onze provincie. Zo ontstond een ongekunstelde tekening van locaal-historisch belang, die vooral
boeit waar zij betrekking heeft op de jaren rondom de eeuwwisseling van de achttiende naar de negentiende
eeuw. We zien de mooie koftjalken en schoeners nog met hun ladingen hout uit de Oostzeelanden naar de
haven van Hoorn zeilen, waar de zaagmolens, die nog in de stad zelf en de omgeving staan, voor de
verwerking kunnen zorgen. We vernemen van de grote brand te Kolhorn in 1788, waarbij vier-en-twintig
huizen en twee kerken verloren gingen; van de bloeiende turfhandel in dit dorp, waar de turfschepen
rechtstreeks uit zee voor de wal kwamen, de oude „turfdijk”, waar nu nog gedeeltelijk de
pakhuizen staan, als herinnering aan de dagen, dat een groot deel van Noordholland door de Kolhorner
schippers van brandstof werd voorzien.
Men zal met dit boek enkele genoeglijke uurtjes kunnen slijten.
De statistiek in de wetenschap van het folklore - men kan er het handige Woordenboek van K. ter Laan
op raadplegen! - heeft vastgesteld, dat het Palmpaasgebruik nog in ruim honderd verschillende plaatsen
van ons land voorkomt, en dat men in negen-en-dertig van deze plaatsen pogingen heeft gedaan, om het
afnemend gebruik te doen herleven. Onder de plaatsen, waar het feestelijke gebruik gerestaureerd wordt,
telt nu ook Krommenie. Op Zaterdag 1 April werd daar een Paasoptocht met deze folkloristische tooi
georganiseerd voor de gehele schoolgaande jeugd; vijfhonderd-vijftig kinderen namen eraan deel. Dr
Catharina van der Graft, die reeds sinds de eerste jaren van deze
eeuw wetenschappelijke studie van de
Palmpaas heeft gemaakt, beschrijft niet minder dan zes verschillende grondtypen van deze
„miniatuur-Meiboom”. In sommige plaatsen bestaan zelfs verschillende vormen voor de jongens-
en de meisjespalmpaas. Waar, als in Krommenie, de school bij de wederinvoering wordt ingeschakeld, zou
men veel kunnen bereiken met een kleine tentoonstelling van goede vormen en tekeningen, om de rijk
gevarieerde vormen voor al te willekeurige veranderingen, of zelfs voor stijlbederf, te behoeden. Vooral
daar, waar een wedstrijd aan de optocht verbonden is, kan deze leiding van veel nut zijn. Uit historisch
oogpunt gezien is de wederinvoering van de Palmpaas merkwaardig, daar het gebruik in deze omgeving zeer
oude papieren heeft. Dr Van der Graft noemt als oudste bewijsplaats van het gebruik in ons land een
vermelding in de Keuren van het dorp Uitgeest van het jaar 1635; de tweede vermelding van de
volksgewoonte heeft betrekking op „Holland” en is pas van 1769. De Palmpaasjes werden toen
in de regel kant en klaar gekocht. De vermelding in de Keuren van Uitgeest gold in de periode, dat zelfs
speculaaspoppen veroordeeld werden als „gebeelde koeken”, natuurlijk een verbod,en wel om
op „Palmsondagh met Palm of diergelijcke Groente te lopen”.
De levensvormen en het stijlgevoel van een tijdperk weerspiegelen zich in de aanleg van zijn tuinen;
daarom is de tuinarchitectuur door alle tijden een prachtig object van cultuurhistorisch onderzoek. De
mens veranderde en zijn tuin met hem! Ook plantte hij er telkens andere bloemen in; naast de oppermachtige
mode en de „smaak” bepaalde de ontwikkeling van het verkeer, de keuze en de verscheidenheid
van deze beplanting. De middeleeuwer had zijn Akeleien en zijn Vingerhoedskruiden, de burger uit het
Biedermeiertijdvak zijn Dahlia's (toen pas ontdekt!), bij onze Gouden Eeuw behoort de Tulp! Nog is de
herinnering niet verdwenen aan de vorstelijke tuin, die de grote regentenfiguur Adriaan Pauw omstreeks
1625 op zijn landgoed te Heemstede liet aanleggen. De glorie van deze patriciërstuin was een
kostbare collectie modetulpen, die geplant waren rondom een glazen kabinet, zodat de dure bloemen door
de weerspiegeling werden verveelvoudigd. Deze tulpen waren alle gestreept, „gebroken” van kleur;
de „eenkleurigen” met hun felle, zuivere kleurengloed, die wij zo hoog waarderen, telden
toen als sierbloem in 't geheel niet mee. Een beroemd voorbeeld van een gebroken tulp, die de tuin van
Adriaan Pauw kan hebben opgeluisterd, is de Semper Augustus, met vuurrode strepen op witte grond; zij
deed in haar jeugdjaren ƒ 1000.- per bol. Deze variëteiten, waaronder ook de historische
„Admiraal van Enkhuizen” (in de lijn van onze moderne naamgeving zou men in de verleiding
komen, hier een vroeg huldeblijk voor een of andere zeeheld te
zoeken, maar dat is onjuist!), waren de
objecten der dwaze speculatie in de jaren der Tulpomanie na 1633. Ook in de moderne kwekerscatalogus
vindt men nog wel gestreepte soorten onder de groepsnaam Rembrandt-tulpen. Toen in het vroege voorjaar
te Amsterdam de grote historische tentoonstelling „Stadhouder-Koning Willem III” werd
geopend, stonden daar ook de typische tulpenvazen uit onze zeventiende eeuw, producten der Delftse
plateelbakkerij, in de vorm van Chinese tempels of pagoden, en beschilderd met Chinese motieven, die
de plateelkunstenaars zo gaarne nabootsten. Men wilde deze vazen gaarne gevuld zien met dezelfde
tulpensoorten, die de voormalige bezitters van deze stukjes sierkunst zo waardeerden. De bollenkweker
J. W. Mantel uit Avenhorn beleefde toen de voldoening, dat bij de opening dezer historische tentoonstelling
een honderdtal van zijn gebroeide Rembrandt-tulpen van de antieke nuancering de Delftse tulpenvazen
sierden. Zo zorgde de kweekkunst onzer bollentelers voor de fijne, levende kleurentoetsjes op het
schilderij der historie!
In Den Oever op Wieringen wordt druk gewerkt, om het aldaar gestichte Molenfonds zo
sterk te maken, dat men spoedig in staat zal zijn, het wanstaltige karkas, droevig overblijfsel van
een oude dorpskorenmolen, eens grondig onder handen te nemen. De Wieringers hadden de voldoening, dat
prinses Wilhelmina op de lijsten van het Molenfonds intekende!
De restauratie van de molen van Oudeschild op Texel, voor talrijke toeristen de eerste
vriendelijke kennismaking met het bekoorlijke Gouden Boltje, is al in volle gang. Nu de restauratie
van het driehonderdjarige dorpskerkje nog!
E. Kroeskop