» Diversen » De Speelwagen » 1950 » No. 6 » pagina 177-178
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
5e jaargang,
1950,
No. 6,
pagina 177-178.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: M. Zwaagdijk.
1. Adam en Eva
Aten samen kropsla
Uit een houten tonnetje;
Adam had een broekje aan
En Eva een Japonnetje.
2. A la Lijsje, een lapje op je kiep1,
Een naald en een draad,
Een vingerhoed!
Dat je je kiep nog naaien moet.
A la Lijsje, een lapje op je hoed.
3. Een, twee, drie, vier,
Hoedjes van papier.
De kinderen van de scharensliep
Die dragen een papieren kiep.
Een, twee, drie, vier,
Hoedjes van papier.
4. Sta, mijn kindje, sta alleen,
Nu vooruit dat kleine been:
Moeder zal een valhoed2 kopen,
Dan zal 't lopen beter gaan.
Zeker loopt gij dan uw pa
Spoedig op een drafje na.
5. Amsterdam is lint te koop,
Allerhande linten:
Wit lint, zwart lint,
Dat men om de biene bindt.
6. En Kaatje, wil niet huilen;
Daar heb je mijn beste muilen.
En Kaatje wil niet huilen
Daar heb je mijn beugeltas3.
7. Houd mij niet op, houd mij niet op,
Want ik moet naar Saartje.
Saartje met de mopsmuts op,
In elke plooi een gaatje.
8. Moeder, als je me kousen koopt,
Koopt ze dan met kuiten!
De jongens roepen mij spillebeen na
Ik zou er wel van guiten...
9. Amsterdam – die grote stad –
Die is gebouwd op palen.
De heren dragen geld in de zak,
Het weeshuis staat te dwalen.
Toen ik voor 't eerst in 't weeshuis kwam,
Toen trokken ze mij een pakje an.
Een pakje met een lijfje, Een lijfje met een stijfje4
Een stijfje met een mooie plooi,
O, wat stond dat pakje mooi!
M. Zwaagdijk
1 Oorspronkelijk verstond men onder een kiep een hoed van dichte stof, die diep over 't hoofd werd
getrokken, ver vooruit stak, met van onder een brede schouderbedekking. Onder de keel werd zij dicht
gebonden door twee gouden of zilveren knopen. Van binnen was de kiep met witte of gebloemde zijde
bekleed. Thans verstaat men er het strooien hoofddeksel onder, dat de vrouw draagt, wanneer ze de kap
op heeft. Niet te verwarren met het z.g. boerenhoedje. (Dr G. Karsten: Het dialect van Drechterland,
Purmerend, 1931).
2 Een soort hoed, die 't hoofd van 't kind beschermde bij 't vallen. Nog bekend, toen Hildebrand de
Camera Obscura schreef, 1839. Op de Dreef loopt een kindermeisje „met aan de ene gehandschoende
hand een kind van twee jaar met een baleinen valhoedje met rozerode strikjes...” (Een onaangenaam
mens in de Haarlemmerhout).
„Ginds waggelt een kleine met de trijpen of zwart fluwelen valhoed, in de vorm van een opgevulde
beuling of een krans, nevens een ander met de keurige met fluweel en zijde bedekte, met pluimen en
linten versierde valhoed in de vorm ener oude kaproen”. (Dr G. D. J. Schotel: Het Oud-Hollands
Huisgezin der Zeventiende Eeuw, 2e verb. en geïll. uitg., Leiden, z.j., blz. 67. Op blz. 68:
Plaatje met kindje met valhoed).
Zie ook over valhoeden, loopstoelen, enz.: Le Francq van Berkley, Nat. Hist. v. Holland, Dl. III, St.
IV, (18e eeuw).
3 Dit was het refrein van een straatliedje: „De vrolijke Zeeman”, beginnende:
Aan boord, aan boord, het Zeemansleven,
Vivat de Zee! vivat de zee!
Wat kan ons meer genoegen geven?
Wie gaat er mee? Wie gaat er mee? Enz.
4 Kraagje. Alle rijmen zijn uit de collectie Dr G. J. Boekenoogen. Evenees de plaats en tijd van optekening.