Kistemaker

Thuis » Diversen » De Speelwagen » 1950 » No. 6 » pagina 183-185

Allemanswerk

Eerder verschenen in 'De Speelwagen', 5e jaargang, 1950, No. 6, pagina 183-185.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.

Nogmaals een snuifje

In „De Speelwagen”, Maartnummer, komt een verhaaltje voor, betreffende een voorval aan een snuifmolen, van de hand van de heer Voerman, dat sterk mijn aandacht trok.
Vandaar, dat ik aan de redactie de vraag aan de heer Voerman deed toekomen – ter plaatsing in het Aprilnummer van dit maandschrift – of hij wilde mededelen aan welke molen en wanneer, het door hem verhaalde had plaats gevonden.
Deze vraag werd evenwel niet opgenomen, doch blijkbaar aan de heer Voerman, ter beantwoording toegezonden. Dezer dagen ontving ik van deze heer een brief, waarin hij mededeelt, dat ik, zestien jaar geleden, tijdens een rondleiding in het molenmuseum, waarbij hij tegenwoordig was, het verhaal aangaande de snuiverij ten beste gaf en tevens toestemming verleende, dat men het anderen mocht over vertellen. Tot zover is alles in orde. Maar, wat niet klopt is, dat de heer Voerman in zijn stukje een weergave van het verhaalde geeft, welke geheel iets anders is, dan ik hem vertelde, en waarin hij het bovendien doet voorkomen, alsof hij 't geweest is die het voorval bijwoonde, waar hij schrijft: „Zo azze je miskien nog wel wete, werkte ik indertoid op een snoifmolen”, enz.
Mogelijk is daarmee bedoeld, dat hij dit door een ander laat zeggen, maar dan had hij dat er aan vooraf moeten laten gaan. Zoals het daar nu staat, maakt het de indruk, dat de heer Voerman vroeger snuifmaler was en dat het voorval, tijdens die functie, in zijn bijzijn geschiedde. En dat is niet in orde heer Voerman.
Het gaat niet aan, dat men zelf maar een verhaaltje kweekt, uit wat een ander u vertelde. Wat is toch het geval? Blijkbaar is het geheugen van de heer Voerman niet heel sterk. Van het door mij verhaalde is hem iets bijgebleven, en daarom maakt hij een verhaaltje, van eigen vinding, waarin van het werkelijk gebeurde geen jota terug te vinden is, wat uit het volgende kan blijken.
Het bedoelde voorval had plaats in de snuif- en mosterdmolen „De Huisman”, te Zaandam, in het jaar 1894.
In mijn tweede bundel schetsen „Oud Zaansch Molenleven”, komt het verhaal voor en dat waar het hier op aankomt laat ik hier volgen. De titel luidt: „Waarom Jaap een snuifje afwees”.
„Twee molenmakers waren werkzaam in een snuifmolen en bevonden zich boven in de molen, toen hun 's middags, van beneden werd toegeroepen: „dat de thee instong”.
Aan die uitnoodiging gehoor gevende, daalden ze af en beneden gekomen, troffen zij daar de moleneigenaar aan, die bezig was een partijtje verkochte snuif, voor de verzending gereed te maken.
Op een groote tafel, waarvan het blad door een hoog en rand omgeven was, lag een hoeveelheid roode snuif, die de baas met z'n handen door elkaar woelde.
De timmerlieden bleven dat werk even gadeslaan en de oudste hunner zeide: „Die roikt lekker baes, dat is zeker duur spul.”
„Ja, manne, dut rozesnoif, deer is rozeolie in. Deer h'je maer 'n bietje vannoodig, om 'r geur an te brenge. In dat is maer goed ok, want dat goedje is bar duur. Wet denk je, dat zoo 'n vlessie vol kost?” En de baas toonde een klein fleschje, met 'n inhoud van, naar schatting, een „half maatje” (halve dl). „Nou, 'k hew 'r gien rooi op. Leet 'k zegge vaif gulde. Dat wordt al wet, dunkt me” – schatte de oudste van 't tweetal.
„Was dat maer waer. Je zelle 't miskien niet geloove wille, maer 't kost veerteg gulde. Da's wet aers, hé”. „Nou, nou! Da's gien smaldoek. Maar, lekker roike doet 't; de er valt niks op af te dinge” – zei de oude molenmaker.
„Neeme jollie 'n snoifie” – noodde de baas.
„Deer bedank 'k voor, baes. Ik snoif niet” – zei Jaap, de oudste van 't tweetal.
„Weerom niet, Jaep. Ben je bang, dat je je neus an 't bloede zelle niese?” – informeerde de baas.
„Dat heelegaer niet. Maer ik moet gien snoif in me neus”.
„Deer moet je den 'n rede voor hewwe” drong de baas aan.
„Dat hewwik ok, in wet 'n goeie!”
„Wet is dat den, Jaep?”
„Dattik niet in opstand komme wil teuge de Skepper”, luidde het antwoord.
„Wet zeg je deed”, vroeg de baas, een uiterst vroom man, terwijl hij Jaap, met groote oogen, verwonderd aanstaarde.
„Nou, dat hoort uwe. Dattik niet in opstand teuge de Skepper wil komme”.
„Maer Jaep, hoe kom je deer nou bai?”
„Dat zellik uwe zegge. As die 'ewilt had datte we snoive, den had ie onze neuze wel aers om 'ezet. Den hadde we de snoif d'r van bove in kenne gooie. Dat is nou niet zoo, in de erom snoif 'k niet.” De molenmakers liepen lachend weg en lieten de verbaasde baas, die niet meelachte, bij z'n snuif tafel achter.
Later begreep hij de humor van de oude rot en zeide, terwijl hij Jaap op zijn schouder sloeg:
„Jai bent me d'r toch ientje, Jaepie”.
„Ja baes, zukke gaene d'r gien dertien in 'n dozain”, bevestigde Jaap z'n maat. (Die schrijver dezes was).”
Zó, al was het dan niet altijd met dezelfde woorden, heb ik het verhaaltje vele malen verteld, aan bezoekers van het molenmuseum. En zo, en niet anders, is ook de toedracht van het voorval.
Hieruit blijkt dus, volkomen duidelijk, dat de heer Voerman zijn gefingeerd verhaal aan mijn vertelling heeft ontleend, maar tevens, dat hij er op zijn wijze, iets van maakte, dat met het origineel geheel in strijd is.

P. Boorsma

Nog een Overlevering

De volgende overlevering werd in 't laatst van de vorige eeuw op Terschelling als waarheid verteld.
Toen in 1666 de Engelsen West-Terschelling verwoest hadden, wilden ze ook Midsland plunderen. Even v&óoacute;r Midsland ligt een grafheuvel, waarop verscheidene palen en grafstenen staan. In de verte konden de Engelsen niet goed onderscheiden wat ze zagen en ondervroegen een oud vrouwtje aan de weg, dat hun het duistere antwoord gaf: „Daar staan er honderd, maar daar liggen er wel duizend”, doelend op de stenen en de doden. De soldaten, denkende, dat zij van mensen sprak, vreesden voor een hinderlaag en gingen op de loop.

M. Zwaagdijk

 


© 2001-2024 | Sitemap | Contact

Facebook: Ansichtkaarten van Andijk