Kistemaker

Thuis » Diversen » De Speelwagen » 1950 » No. 7 » pagina 220-224

Op Doorreis

Eerder verschenen in 'De Speelwagen', 5e jaargang, 1950, No. 7, pagina 220-224.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: E. Kroeskop.

Op Doorreis (Tekening: M. Oortwijn)

Simpele woorden, in het dagelijks, gedachteloos gebruik afgesleten als een muntstuk, waarvan men de beeldenaar nauwelijks meer onderscheiden kan, openbaren bij zorgvuldiger beschouwing vaak nog een stukje geschiedenis, dat men anders voorbij gaat. Neem eens het woord: „behangselpapier”. Daarin leeft nog de suggestie, dat onze wanden zijn afgedekt met een meer of minder kostbaar, aan ringen opgehangen weefsel. Het zwaardere, vrij hangende wandtapijt werd in de Gouden Eeuw tot nagelvaste bespanning van textiel, bijv. zijde of velours; in de 18de eeuw verschenen de katoentjes, ook als Op Doorreis (1950, pagina 220)wandbekleding, niet zo kostbaar, maar toch nog een grote luxe; zij brachten de kleurige bloempatroontjes en de Chinese landschapjes. Dat alles is in de vorige eeuw vervangen door het democratische muurpapiertje. In 1790 werd in de Elsasz de eerste fabriek voor de vervaardiging van behangselpapier geopend; heeft de stichter zich gerealiseerd, dat in de grote revolutie de luxe der weinigen, gekocht met de armoede der zeer velen, ten dode opgeschreven was? Dat het galante rococotijdperk onherroepelijk was afgesloten?

Dat de papieren beplaksels nog de illusie aan de oude pracht trachtten te bewaren, de tekening van het goudleer, de bloempatronen van de bedrukte katoentjes, verpoverd en verschraald nabootsend, kunnen we zelfs nu, na anderhalve eeuw nog wel vaak constateren. Ook de naam hield aan de voornaamheid vast! Anders dan het Engels, dat het nieuwe product bij de naam - „muurpapier” - noemde, bleef onze taal spreken van behangsel, en het Duitse woord „Tapete” heeft voor het opgeplakte papier zelfs de naam van de rijkste aller muurbekleedsels bewaard, van het tapijt! Tapijt duidt tot rondom 1750 in onze taal niet een vloerbedekking aan, maar een uit wol en zijde geweven, dikke stof, die we tegenwoordig weer „gobelin” noemen. Dat woord heeft al weer een geschiedenis op zichzelf. Het „tapiten”weefsel, is over onzichtbare scheringdraad geweven, en toont figuren of tafrelen. Zelfs in de rijke koopmanshuizen van onze Gouden Eeuw kwam tapijt als muurbekleding bijna nooit voor; het was te kostbaar. Wel had zich in onze gewesten de tapijtweverij als bedrijfstak ontwikkeld, vooral door het binnenstromen der Zuidnederlandse „tapitsiers” in de jaren na 1585. - Zo kregen Delft en Gouda enige tapijtweverijen. Zij maakten „tapiten” tafelkleden, kussens met ingeweven familiewapens, zeer begeerd in de regenten-periode, waarin de patriciër in letterlijke zin „op het kussen” zat. Maar zelfs de stedelijke besturen bestelden maar zelden de vorstelijke, „tapiten”behangsels. Daarom neemt Enkhuizen, dat zulk een stel wandtapijten (gobelins) wel bezit, een uitzonderlijke positie in. Mejuffrouw Dr G. T. van Ysselsteyn heeft in twee zware boekdelen de geschiedenis van die Noordnederl. Tapijtweverijen uitvoerig beschreven; wij stipten er een enkel puntje uit aan. Daar kan men nalezen, hoe de Weesmeesters in 1710 voor de Weeskamer in het monumentale stadhuis, dat toen al weer een 20 jaar stond, een tapijten behangsel met arcadische Op Doorreis (1950, pagina 221)landschappen bestelden aan Alexander Baert, oorspronkelijk tapitsier van Oudenaarde, die bedrijven bestuurde in Amsterdam en in Gouda. De vergankelijke producten dezer oude kunst, die mechanisch in het Jacquardweefsel toch niet nagebootst kon worden, zijn zeer schaars; ze zijn later ook wel erg verslonst: in 1860 vond men zo'n gobelin, nu de trots van het Frans Hals-museum als dekmat op een groente-kwekerij! In de afgelopen maanden is Enkhuizen's raadzaal getuige van een „gobelin-drama” geweest. Harde woorden zijn daar gevallen, ook aan het adres van grote namen in de rijen der kunsthistorici. Enkhuizen's historische tapiten behangsel mag niet een prooi van schimmel en mot worden! Gealarmeerd door dit sombere vooruitzicht, is men in de gemeenteraad scherp op de ketting gesprongen. Moge een grondige restauratie een verzoenend slot van dit”drama” brengen!

In geleerde bespiegelingen heeft men allerlei beginpunten uitgezet, waarop de geschiedenis der menselijke beschaving een aanvang nam. „De cultuur begint op het ogenblik, dat de primitieve mens zijn lichaam ging tooien!” - „De cultuur begint op het ogenblik, dat de boer zich rekenschap ging geven van de wijze, waarop hij z'n akker moest bebouwen en zijn vee weiden!” Op deze laatste stelling zou zeker een hele „leergang” zijn te bouwen. Geven wij ons bij het veelvuldig gebruik van het woord „cultuur” wel rekenschap van het feit, dat dit nauw samenhangt met een oud woord voor „ploegschaar”? In de tijd, die wij beleven, en waarin een heel gewest soms practisch tot één stedelijk gebied wordt, gaat men steeds ernstiger nadenken over de vormen van landen bodemafbraak. Prof. Edelman schreef enkele jaren geleden: „De grote werken, die het voorgeslacht voor zijn onderhoud tot stand heeft gebracht, zijn bouw- en weilanden, verdwijnen, zonder dat iemand er notitie van neemt”. Tegelijk verdwijnen de oude „veldnamen”; kunnen we daar in de Speelwagen niet vaker wat van horen? Denken wij er wel bij na, dat er een stuk geschiedenis verdwijnt, wanneer Noordscharwoude een „centrum” krijgt, en de middeleeuwse, smalle „lange dijk” plaatselijk een ferme aanwas krijgt met behulp van zandzuigers en zandspuiters? Zo wordt onze oppervlakte aan cultuurgrond steeds kleiner. Blijft de kwaliteit van het nog steeds inkrimpende restant wel goed? Zo vragen zich de bodemkundigen af, en tegelijk horen we van ontbossing, van overbegrazing, van structuur-verlies en bodem-erosie. Zoals de mens in maagzweren en andere physieke plagen zijn „cultuurziekten” kent, zo kent de bodem, de moeder-aarde, ook zijn moderne degeneratie- en gebrekziekten! Is het wonder, dat er een” Vereniging voor Bodemverzorging” in het leven is geroepen? Waar wij zo vaak spreken van „monumenten-zorg”, willen wij deze actie voor „bodem-zorg” niet onbesproken laten. Het secretariaat is: Huize Frankendael, Middenweg 72, Amsterdam (O.).

Op Doorreis (1950, pagina 222)

Als alle tradities zijn ook de overgeleverde gebruiken der folklore tere plantjes; zij gedijen niet in een sfeer van opdringerige, toeristische belangstelling, of in de schijnwerper van de Camera-man. De dagbladen meldden in de afgelopen weken, hoe een oud Twents boerengebruik was platgedrukt door een te expansieve belangstelling: voor het uitdelen van „hagelbrood” op de es waren er dit jaar geen gegadigden!

Met onze Luilak-viering ligt de zaak wel anders! Zij is een folkloristische plant, die tegen een stootje kan, volkomen winterhard! Al die potsierlijk uitgedoste treuzelaars en langslapers zijn uit wetenschappelijk oogpunt interessant: in Overijssel een Luie Motte, in Groningen en Drente een Nustkook (niet Nutskook, zetter!), het is een koeienjongen, die te lang omnuzzelt, treuzelt, en op de kritieke dag ook te laat komt. Het zijn enkele figuren uit een lange reeks. Vroeger noemde men in Kennemerland, deze „slaapzak” de Klissenboer, en de bekende Jacob van Lennep verklaarde in 1867 van hem, dat hij met de Pinksterblom „voorgoed” verdwenen was. Dat was een tikje voorbarig, want op een toenemend aantal plaatacm herleeft de Luilak-viering. zij het in „geleide” vorm, en met een sociaal-paedagogische achtergrond. De romantische fleur moge op deze wijze van het volksgebruik af gaan, de ontaarding tot burengerucht, deurbevuiling en pyromanie (fikken op grote schaal!) kan ook bedenkelijke vormen aannemen. En van hooggeleerde zijde is er op gewezen, dat de folklore het niet te uitsluitend in de mythologische en demonologische diepten moet zoeken. Er is ook een belangrijk fonds, van gewoon menselijke levenslust en humor. Waarom zou dit in groter verband niet voor verstikking in straatschenderij worden gered? In de Zaanse gemeenschap heeft wethouder Hille het eerst getracht een deel van de vurige uitbundigheid der Zaanse Luilakviering op te vangen in de bedding van georganiseerde korriewedstrijden. Ook dit jaar was te Zaandam de belangstelling weer enorm; Krommenie gaf ze voor 't eerst en het experiment viel in de smaak. In Hoorn, organiseerde de Jeugdraad, die frisse initiatieven heeft en in deze zomerweken voor de jeugd een reeks van vlieger-middagen op touw zet om deze prachtige spelvorm niet te laten verkommeren, ook het Luilakfeest: een zoveel mogelijk gecostumeerd lawaaifeest, met een luilakbol tot besluit. Burgemeester Canneman was van de partij als „opperste luilakker”. In Alkmaar waagde de heer Speur, ambtenaar voor de jeugd buiten schoolverband, in overleg met wethouder Bakker, het eerste experiment voor geleide viering. Hier werd „Luilak 1950”, in de trant van de Luie Motte door een uitbundige stoet van tussen 2000 en 3000 jeugdige feestelingen uit de Accijnstoren gepord. De massale viering slaagde zo daverend, dat men aanvankelijk luilakbollen te kort kwam. Een belangwekkende onderneming, dit bewust experimenteren met nieuwe vormen voor restanten van vroegere tradities. Iets van onze tijd!

Op Doorreis (1950, pagina 223)

In Augustus zal te Hoorn het nieuwe Carillon in gebruik worden gesteld. Een feestdag voor de stad van Velius, die al vroeg in de 16de eeuw een klein speelwerk, met klokken van Geert van Wouw, moet hebben bezeten. Een feestdag ook voor de Carillon-vereniging, voor de veteraan Kerkmeyer en voor de enthousiaste Stins! Het nieuwe klokkenspel komt uit de gieterij der gebroeders Van Bergen te Heiligerlee, die trots zijn op de overlevering, dat zij nog afstammelingen zijn van klokkengieters uit de bloeitijd van het vak. Hun voorouders zouden de gietkunst al hebben uitgeoefend in de 17de eeuw, in samenwerking met de De Fremy's, de neven van Hemony.

De psychologie van het toerisme heeft het merkwaardige verschijnsel vastgesteld, dat de beschaafde Romeinse burger, die bij het begin van onze jaartelling zijn ontspanning in het reizen zocht, dezelfde menselijke zwakheden had, als de moderne toerist. Bijv. dat de bekoring van een bezienswaardigheid vooral bepaald wordt door het aantal kilometers, die deze van de eigen woonplaats ligt. Een museum is alleen interessant in een verre, vreemde stad! Mogelijk gaat u in deze vacantieweken met uw logées het museum in uw woonplaats of de omtrek ervan bezoeken. De eerste breuk met de sleur, die misschien de definitieve wordt. Van een klein streekmuseum als de Oudheidkamer te Bergen, verklaarde een expert als de heer Lunsingh Scheurleer, dat het zeer aantrekkelijk was. Het Westfries Museum te Hoorn is nu ook gedurende de zomermaanden op Zondagmiddagen geopend! Het Alkmaarse Gemeente-museum is na de exposities in de wintermaanden weer prachtig op stel! Van 3 tot 23 Juli is er in het koor van de Grote Kerk te Alkmaar een tentoonstelling van kerkelijke kunst uit vroeger eeuwen. Verder heeft het aardige „museum-huis”, waarvan we vroeger vertelden, het „Huis met de kogel”, nog aan bekoring gewonnen!

Jisp, het kleine dorp van 750 inwoners, met zijn historische herinneringen aan de dagen der Walvisvaarders en der Ledezetters, heeft hier in de Pinksterdagen het goede voorbeeld al gegeven! Zijn locaal-historische oudheden staan daar nog zo mooi op hun plaats in het prachtige oude raadhuis. Volgens het jaartal in de gevel bestaat dit juweeltje nu 300 jaar. In de Pinksterdagen ging een stroom van 3 a 400 bezoekers er een kijkje nemen. De Burgemeester hielp op de drukke 2de Pinksterdag zelf bij de rondleiding der gasten en de plaatselijke oudheidkundige commissie (van twee leden) offerde de drie Zondagen voor het goede doel. Het is een prettige gedachte, dat er nog zulke mensen zijn!

E. Kroeskop

 


© 2001-2024 | Sitemap | Contact

Facebook: Ansichtkaarten van Andijk