Kistemaker

Thuis » Diversen » De Speelwagen » 1950 » No. 8 » pagina 249-254

Op Doorreis

Eerder verschenen in 'De Speelwagen', 5e jaargang, 1950, No. 8, pagina 249-254.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: E. Kroeskop.


E. Kroeskop †

Juist bij het ter perse gaan van dit nummer bereikte ons het bericht, dat onze bekende en zo bekwame medewerker, de heer E. Kroeskop, te Alkmaar op 15 dezer is overleden. Voor „De Speelwagen” betekent dit een gróót verlies. De Redactie hoopt in het Septembernummer aan de nagedachtenis van deze nobele en trouwe vriend nog bijzondere aandacht te schenken.
Moge de fijnzinnige verzorger van de rubriek, die hieronder zijn laatste bijdrage brengt, thans zelf een goede pleisterplaats bereikt hebben en na zijn aardse „doorreis” rusten in de Eeuwige Vrede.


Wegens hun kostbare inventaris noemen we onze Musea gaarne en met recht de schatkamers van het verleden. Naar hun aard en inrichting echter zijn de musea voortbrengselen van een late cultuur-periode, die waarin wij thans nog leven. Zo gezien is een museum cultuurhistorisch een „moderne” instelling! Het is dan ook niet star, of dood, het is geen fossiel. Zijn inrichting en voorkomen verandert telkens weer, tegelijk met het veranderende karakter van de beschaving, waarvan het museum één der vele facetten is. Zoals elk mensengeslacht de geschiedenis van zijn verleden opnieuw en anders schrijft, zo zal het meestal ook zijn musea willen verbouwen, en hun inventarissen herzien, of hergroeperen.

Het museum, in de zin die wij aan het woord hechten, is pas een voortbrengsel van de grote Franse Revolutie. Een periode als onze Gouden Eeuw bezat nog geen musea, ze pasten niet bij haar historiebeeld. De geest en het historiebeeld van de 18de eeuw worden wel enigszins getypeerd door de rariteitenverzamelingen, de „Cabinetten van Zeldzaamheden en Fraayigheden”, die men in een oudere terminologie gaarne de „voorlopers” van ons museum van oudheden noemt. Men moet er de onlangs besproken Tweede Bundel van Lootsma's Studiën eens op naslaan, om zich een beeld te vormen van de verzamellust onzer geestelijke voorouders uit de pruikentijd.

Zo bezat de Zaankanter Nicolaas Calff in zijn cabinet reeds fossielen („diverse versteende zaken”); eveneens proefjes van de uitgebreide ceramiek in onze huidige musea („enig kruykies der Ouden”). Maar ook „hout van een Egyptische koningskist”, dat niet wilde branden en bovendien nog een remedie tegen de pijnlijke podagra was!

Er steekt een stukje „geschiedenisfilosofie” in de overweging, dat de Franse Revolutie, de verwoede afbreekster van het verleden, ook de eerste, systematische verzamelplaatsen schiep voor de kostbare, dak- en functieloos geworden, ornamenten van dat verleden. Vorstelijke kunstverzamelingen, voorheen ontoegankelijk voor profane blikken, werden ondergebracht in een paleis als het Louvre, om dienstbaar te worden gemaakt aan de opvoeding des volks. Uit geconfiskeerd bezit aan antiquititeiten, na de veilingen achtergebleven in de regeeringsmagazijnen, richtte een Parijs oudheidkundige een Historisch Museum in, het eerste op het Europese vasteland. En voor onze vaderlandse geschiedenis begint de 19de eeuw met de stichting van een „Nationaal” museum, „op de puinhopen van het prinselijk kabinet” van Willem V.

Daar ligt dan het beginpunt van anderhalve eeuw ontwikkelingsgeschiedenis der Nederlandse musea en hun steeds rijker wordende stoffering. Hoe hebben deze bewaarplaatsen zich vermenigvuldigd in tal en last! Wat zijn oordeel en smaak der opeenvolgende geslachten van beschouwers sterk gebonden geweest aan eigen tijd en culturele sfeer! In 1801 vindt de kunsthandel-magnaat Corn. Sebille Roos de Staalmeesters van Rembrandt maar een saai geval, bovendien van lastig te hanteren formaat. De 19de-eeuwse vaderen van de museum-gedachte, als Thijm en Potgieter, schijnen geen oog te hebben gehad voor het werk van Jan Vermeer van Delft. En wat heeft de traditie van het rariteitencabinet niet lang en taai doorgewerkt! Nog in 1900 bekennen twee grote museum-regenten elkander, wel eens te griezelen bij objecten in hun inventaris als „een vinger van Cornelis de Witt op sterk water geconserveerd” maar een deel van het publiek was aan dergelijke zaken gehecht en daarom ging het Haagse museum liever niet over tot de reeds te lang uitgestelde begrafenis.

Tijdens deze ontwikkelingsgeschiedenis hebben moedige denkers zich al spoedig gerealiseerd, dat museum-schatten wel eens gevaarlijk dicht kunnen afdalen tot de functies van spiegeltje of schaartje bij de primitief, die niet in staat ze als gebruiksvoorwerp te benutten, deze mooie blinkertjes aan oren of neus ging hangen.

Hoe de museum-gedachte zich steeds heeft verjongd, hoe de museumtechniek voortgaat zich te verfijnen, kon men ervaren op die stralende, zomerse Zaterdag, toen het Zuiderzee-Museum te Enkhuizen onder een zeer talrijke en zeer illustere belangstelling werd geopend. Een feestdag voor de Haringstad, voor de directeur, de heer S. J. Bouma, en voor de voorzitter der Ver. van Vrienden, de heer P. Sybrandy. Voor het jonge Z. Z. M. een gelukkig omen, dat een man als Prof. G. van der Leeuw, die reeds aan zovelen „wegen en grenzen” mocht wijzen, de openingsrede sprak! Wij veroorloven ons, één uitspraak van de Groninger hoogleraar in deze kroniek te onderstrepen: Wij moeten het verleden niet verheerlijken, maar de band ermee moet bewaard blijven; een volk, dat buiten zijn verleden om leeft, is op weg naar de ondergang.

Zo speurt men reeds onder de zware zolderingen van het Peperhuis de doorwerking van de jongste ontwikkeling in de museum-techniek. Het gevaar, reeds door Thijm onderkend, dat een museum juist tot „gedenkteken van verval” ontaardt, wordt er bewust bestreden. Het door de Zweed Dr Artur Hazelius (1833-1901) ingeluide streven naar volledig aangeklede complexen van woon- en bedrijfsruimten in harmoniërend milieu, vindt in ons land toepassing in het Los Hoes „Groot Bavel” bij het Rijksmuseum „Twenthe” te Enschede en verder, in allerlei vormen, op de Waterberg te Arnhem. Daar kunnen onze lezers sinds 22 juli j.l. in folkloristische zin te warskip gaan naar de herbouwde fraaie Stelphoeve afkomstig uit Zuid-Scharwoude. Het boven genoemde Twentse Hallehuis kon, na een zorgvuldige verhuizing, nog bewaard blijven voor het eigen gewest en in het oorspronkelijke landschap. De Westfriese Stelp moest een grotere reis ondernemen en ging voor de naaste omgeving verloren, maar staat nu dicht bij allerlei meer of minder verre verwanten. In leeftijd komen deze beide museum-boerderijen vrijwel overeen; zowel het losse hoes „Groot Bavel” als de Westfriese Stelp dateren uit de 18de eeuw. De boerderij te Zuid-Scharwoude was in 1745 gebouwd door Jac. Twuijver, die secretaris en schout van zijn dorp was. Zij behoort tot het door Uilkema onderkende tweede of recente stolptype, dat voor ca 1650 zijn intrede in ons landschap moet hebben gedaan; ook het vroegere stolptype gaat niet verder terug dan ca 1600. De directie van het Openluchtmuseum zou voor een vollediger inrichting nog gaarne allerlei oud boerengoed ontvangen; Mevrouw Groot-Ootjers Dorpsstr. 76, Noord-Scharwoude, is bereid een en ander te verzamelen.

Ook het historisch genootschap „Jan Adriaensz. Leeghwater” staat voor een nieuwe episode in zijn „museum-geschiedenis”, een episode, die nu reeds de boeiendste perspectieven opent. Het gebouw, dat thans onderdak biedt aan de oudheidkundige inventaris van dit locale genootschap in de Beemster, is veel te klein en te somber. Besloten is nu van de familie Edel de voormalige pastorie, huize „Betje Wolff” te Midden-Beemster, aan te kopen en daaraan de bestemming van museum-huis te geven. Men zou daartoe in deze omgeving moeilijk een pand met rijker schat van historische herinneringen kunnen vinden. Van 1666 tot 1876 was dit huis in de Kerkbuurt pastorie van de Herv. gemeente. De brede linden, die in de 18de eeuw het front beschaduwden zijn verdwenen, de dakkapel aan de voorkant is een aanbouwsel uit de vorige eeuw, maar veel is van de oude binnenhuisverdeling bewaard gebleven. Hier woonde van 1730 tot 1777 de geleerde predikant Adrianus Wolff, hier deed in 1759 de geestige Elisabeth Bekker als zijn dertig jaar jongere echtgenote haar intrede. De jonge vrouw toonde zich ten zeerste ingenomen met haar nieuwe woonplaats. Zij onderging sterk de invloed van Rousseau, die als apostelvan een pas ontwaakt nieuw natuur- en levensgevoel, liefde voor het echte buitenzijn en voor idyllische eenzaamheid had gewekt. De „ermitages” voor een, Overigens typisch romantiserend, kluizenaarsleven kwamen in de mode. Van die eenzaamheid kon „Betje” genieten : „van ons huis tot de stad Purmerend legt een goed schulppad; doch buiten dat is er geen kans de Beemster klei des winters te passeren”.

... aan de achterzijde van de zolder het „celletje” (Tekening: M. Oortwijn)
... aan de achterzijde van de zolder het „celletje”

Nog kan men langs zware eikenhouten wenteltrap aan de achterzijde van de zolder het „celletje” bereiken, waar zij genoot van het uitzicht op de Beemster velden, waar zij kluizend de uren sleet met haar „kaarten, printen, boeken”. Van haar omvangrijke lectuur in deze stille lettercel heeft ze ons breedsprakig in de stijl van haar tijd verslag gedaan. Voor onze moderne museumtechniek een dankbare taak, dit huis om te toveren tot een schatkamer van het verleden, om van de lettercel een plekje te maken, waar de sfeer van onze 18de eeuw herleeft, die 18de eeuw, „òns eergisteren, of wel de ochtend van den dag, dien wij besluiten”. Een plekje, om er verder te peinzen over Huizinga's onvergetelijke woorden: Het is wel goed, voor wie voortgaat in den wind der eeuwen, even stil te staan en om te zien naar de plek, vanwaar hij in den ochtend vertrok.

Niet buiten het verleden om leven! Ook niet, neen, vooral niet, wanneer men gedurende een tijdvak van negen jaar taak en opdracht vindt, in een eenvoudige gemeenschap van boeren en fabrieksarbeiders, van vissers en parlevinkers. Zo moet Ds R. Boeke gedacht hebben, toen het lot hem in 1936 naar Knollendam en Marken-Binnen voerde. Het proces der verwereldlijking en van de uitholling der dorpszede volstrekt zich ook in geïsoleerde gemeenschappen. „Als er sprake is van de Knollendammer Kapel, denkt men niet eerst aan een bedehuis, dat aan de Westzij stond, maar enkel aan marsmuziek in een café”. Ds Boeke streefde er negen jaar lang naar versterking van de gemeenschap door moderne vormen van kerkelijk leven. En zocht naar de sociologische en historische achtergronden van zijn arbeidsveld. Zo ontstond een boekje van ruim 120 pagina's en 6 buitentekstplaten. Geen „Pastorie van Mastland”, geen „Oostloorn”; dat zijn vruchten van een ander geestelijk en literair klimaat in een periode, die reeds lang geschiedenis werd. Maar het groeide tot een prettig, sympathiek verslag van lectuur en persoonlijk onderzoek, ondernomen met het doel nog bestaande banden te versterken tot dieper besef van verantwoordelijkheid. De lectuur ervan was voor ons een zeer bizondere ervaring. Knollendam wordt in een zo, met hart en ziel getekend beeld, inderdaad heel wat meer dan een afgelegen Nergenshuizen. De kleine nederzetting moet al vroeg in de Middeleeuwen tot ontwikkeling zijn gekomen, aan de „Noorddam van Zaenden”, die diende om de Zaan „van achteren” af te dammen. In 1374 kreeg zekere Claes Amelgaers vrijheid om in die waterkering een sluis aan te leggen.

Oost-Knollendam (Tekening: M. Oortwijn)
Oost-Knollendam

Omstreeks 1635 (of 1637) is de oude dam, niet zonder protest van de bewoners aan weerszijden van de Zaan, weggebroken. Men verzekert onder water nog wel eens op oude fundamenten te stuiten, resten in de diepte van de eeuwenoude verbinding tussen de dorpen Knollendam West en Oost. Want sedert 163, zijn beide dorpsgedeelten door het brede water gescheiden en... de predikant van Oost- en West-Knollendam en Marken-Binnen, tevens hulpprediker van Krommeniedijk, maakt dagelijks allicht 2, 4 of zelfs 6 tochtjes over de golven. „Ziet hem daar staan op het vlondertje, met de hand aan de mond, trachtend het stormgebruis te overstemmen, of de kraag van zijn jas opzettend, als hij in de regen moet wachten, totdat de deur aan de overkant opengaat en het schuitje van de veerman wordt losgemaakt”. We zien met veel belangstelling uit naar het door de schrijver beloofde werkje over Krommeniedijk en wensen aan zijn „Knollendam en omgeving” veel lezers toe. Ds R. Boeke woont thans in Hoogebeintum (Fr,); hij gaf het boekje uit in eigen beheer en het kan dus aan dit adres worden besteld.

Onder de kleine berichten uit ons Speelwagengebied trof ons een verrassende mededeling: De molen „De Dood” te Zaandijk, daterend van 1656, in 1934 onttakeld en practisch reeds afgeschreven, krijgt mogelijk weer wieken en zal weer gaan malen.

De vuurtoren De Ven, aan de Gelderse hoek, op het meest Noordoostelijke punt van Westfriesland, heeft op 1 Juli zijn 250ste verjaardag beleefd. Aanvankelijk werden elke avond takkebossen op het torenplat in brand gestoken, en was De Ven dus in de letterlijke zin van het woord een vuur-toren!

E. Kroeskop

 


© 2001-2025 | Sitemap | Contact

Facebook: Ansichtkaarten van Andijk