» Diversen » De Speelwagen » 1950 » No. 10 » pagina 314-318
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
5e jaargang,
1950,
No. 10,
pagina 314-318.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Van een goede vriend, die zijn belangstelling toonde voor ons werk, door mede-reisgenoot te worden,
nadat ik hem met onze „Speelwagen” in kennis had gebracht, hoorde ik het volgende over het
zgn. „Knopenspel”.
Het is wel aardig dit even te vertellen. Het was in de Betuwe (ca 1914), dat een paar jongens hem vroegen
om een paar „steters” om te kunnen „kraemeren”!
Nu, daar moest hij eens (onbekend nog in de streek), zijn licht over opsteken. Ze bedoelden een bal,
ca 3-4 cm rond van koper, gietijzer of steen, om te krameren, d.w.z. een rij knopen op de kant
in de grond en dan, op een afstand met de steter (lees: stuiter), om zien te krijgen. De plat
liggende knopen waren dan gewonnen.
Nu is het eigenaardige, dat hij als jongen in Klingelbeek (buurtschap tussen Arnhem en Oosterbeek)
óók dit spel reeds speelde (ca zestig jaar terug), maar onder een geheel andere naam,
die – helaas! – vergeten is!
Zou „kramaeren” afgeleid of vervormd zijn van „kramerijen„?
Enfin, de jongens werden gelukkig gemaakt met een paar koperen kogels uit oude afsluiters, waren dan
klaar, voldaan en... konden krameren! Dit spel – schrijft hij verder – heb ik in geen jaren
meer zien doen; misschien nog op een of andere speelplaats op afgelegen dorpen?
Hier zouden onze onderwijzers een dankbare taak hebben de misschien zéér oude spelen en
gewoonten te noteren, wat een dankbaar object zou zijn voor onze „Speulwagen”. (Onze
medewerker M. Zwaagdijk, 1e Braamstraat 7, Den Haag, zou deze gaarne ontvangen en bewerken).
Onze vriend intussen dank voor zijn mededeling. Kent of kende men ook in ons Speelwagenland dit
„knopenspel”?
Toen Van Arkel en Weissman een goede zestig jaar geleden de „Noordhollandsche Oudheden”
op zo'n loffelijke manier beschreven en afbeeldden is hun in Schellinkhout zeker een prachtige gevelsteen
ontgaan. Alleen de kerk en het raadhuis werden door hen beschreven.
Ook de heren van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, die in 1921 hun inventarisatie van Noordholland
(behalve Amsterdam) uitgaven in de vorm van een „Voorlopige lijst der Nederlandse Monumenten van
Geschiedenis en Kunst” merkten evenmin deze steen op.
Een en ander is ook volkomen begrijpelijk. In de boet, schuin achter de boerenplaats aan de Dorpsstraat
nummer 56, bewoond door de familie Koster, was deze steen ingemetseld. Blijkbaar is dit geschied bij
de afbraak van de vorige plaats en de opbouw van die, welke er thans staat, mogelijk een vijftig tot
honderd jaar geleden. Bovendien was de steen bedekt met dikke klodders verf en vuil, in ontelbare lagen,
zodat van de details van het beeldhouwwerk vrijwel niets te onderscheiden was.
Onlangs echter zijn de gevels van de forse boerenplaats geheel afgebroken en weer in de oude vorm
opgebouwd. Bij deze gelegenheid heeft de eigenaar, die veel belang in deze oude gevelsteen stelde, deze
uit de boet laten nemen en op een goede plaats in de voorgevel doen inmetselen. Vooraf werd de steen
met de uiterste zorgvuldigheid schoongemaakt en nadat de lagen verf en vuil waren weggenomen kwamen de
details weer prachtig voor de dag.
Nog grauw en wankleurig pronkt nu deze 75 bij 50 cm metende steen weer in de boerenplaats en moet
onwillekeurig de aandacht trekken van elke voorbijganger. De harde zandsteen is slechts aan de rand en
linker benedenhoek even geschonden, maar de figuren zijn geheel onaangetast. Ze vormen blijkbaar de
bekende voorstelling van geloof, hoop en liefde, gevormd door drie vrouwenfiguren met een drietal
kinderen en voorzien van de attributen kruis en anker. Tussen de figuren staat in losse cijfers, nog
met oude stopverf opgevuld, het jaartal 1612. Alles is fijn gebeeldhouwd tot in de kleinste onderdelen.
Mogelijk zal de steen in de juiste kleuren geverfd worden als een schilder op komt dagen die dit werk
vakkundig kan verrichten. Ook voor het behoud van de zandsteen zal dit beter zijn.
Schellinkhout is, dank zij de familie Koster en de plaatselijke vaklieden, een prachtig historisch
monumentje rijker geworden, dat zeer zeker nog de aantrekkelijkheid van dit fraaie, landelijke dorp
zal verhogen.
In de door P. N. van Doorninck opgestelde „Inventaris van het Oud Archief van Callandsoog”
(Haarlem, 1902) trof ik de volgende vermelding (nr 27) aan:
„2 April 1652. Schout, schepenen en regeerders in de heerlijkheid Callantsooge, gelegen in Noort
Holland, verzoeken aan alle grootmogende, doorluchtige, hoochgeboorne, wijse, voorsienige keyseren,
coningen, hartogen, prinzen, graven, vassallen en vrijheeren, admiralen van der zee, cappiteynen,
luytenants, bailliuwen, schouten, burgemeesteren, schepenen en raden om vrij te laten passeeren Jan
Maertensz Veeter, schipper van zijn schip genaamd de Swarte Oss, groot omtrent 135 lasten, inwoner der
voorzegde heerlijkheid.„
Deze verklaring was op perkament geschreven, voorzien van uithangend zegel in groen was en ondertekend
door twee schepenen en de secretaris Abbestede.
Ik weet niet of een dergelijke tekst gebruikelijk was, doch het bovenstaande leek mij merkwaardig genoeg
om u mede te delen.
De vorengenoemde Abbestede (Dirck Pietersen Abbestee) was behalve secretaris, strandvonder en rentmeester
van de vrije heerlijkheid Callantsoog, ook „geadmitteert landtmeeter in die Wieringer Waerdt”.
In zijn laatstgenoemde functie heeft hij enige kaarten (ook van het tot de heerlijkheid behorende Koegras,
in 1817 aan de Staat verkocht) getekend. Voorts schreef hij (in plm. 1686?) de „Deductie van de
oude gelegenheid van Callants ooge”. Volgens dit geschrift stond het dorp omstreeks 1510 voor de
duinen van het Sinkelsand en is toen noordelijker verplaatst, waar het omstreeks 1540 een aanzienlijk
dorp was, bestaande uit ruim 300 huizen en een grote kerk met leien gedekt; er waren 36 pinken en 1
scholvaartuig. Na de inundatie van 1540 is het dorp weer verplaatst en ook de kerk in 1580 van de
materialen van de oude herbouwd.
Verzoek van Geertruid Borse, huijsvrouw van Gijsbert van Blankendaal, om rechterlijk ingrijpen omreden
haar man haar zonder reden verliet, en bijna alle huisraad naar een door hem betrokken woning overbracht.
Gijsbert Van Blankendaal was chirurgijn te Warmenhuizen.
De eischeresse seijt dat de gedaagde, haar man, omtrent 3 weken geleden van haar is afgegaan sonder
daartoe eenige de minste redenen te hebben, hetwelck de gedaagde grondelijck is ontkennende, en daar
toe hebben gehadt menigvuldige redenen, als slaan op mijn sieken bedde, haar uijt mijn hooft te trecken,
alsmede de gedaagde te vervloecken, en op het bedde leggende tegens de gedaagde quam uijt te bersten
met menigvuldige redenen, en seggende jouw schelm, guijt buijten, oft gaedt daer nae toe daar ghij van
daan gecomen sijdt, ghij legt op het mijne, en dat de eijscheresse dickwils tegen de gedaagde quam te
seggen als hij wadt laedt van 't verbinden quam: kom je weer van de boeren, jouw schelm daar je bendt,
bruijter weer nae toe daar ghij van daan gekomen sijdt; beneffens als ick een patient genezen hadde,
en haar het geldt quam thuis te brengen, (het loon van een chirurgijn was bij het ontbieden 4 stuivers
en verder 2 stuivers. 's Nachts mocht dubbel tarief worden gerekend) met een vervloeckte kop quam
uijt te barsten: dat gij daar den duijvel oft hadt om de boeren voor soo een beetje gelt nae te loopen,
en te genesen, en alsoo dagelijcx een ongoddelijck en onchristelijk leven met mij te leiden; beneffens,
dat de eyscheresse niet te vreden en was, haar met sodanige cost niet wilde generen, ende gedaagde
altijt meende gelijck de ouwe duijvels, te weten vader en moeder, dat het te cort soude comen en dat
de eyscheresse om sodanige redenen dagelijcks agter de handt quam te smullen en te eeten en dat ick
dat te gemoedt sagh, om uijt kort geholpen te moeten worden door een ander om dese en meer andere
menigvuldige redenen, die hier te langh sijn om te verhalen, maar in sonderheijdt om mijn ziel en
zaligheidt, daaromme ben ik gegaan, en hebbe mij begeven in een separate woninge alleen, om eens te
betoonen wadt voor een man dat ick ben, en oft ik diegene ben, die mijn komt beschuldigen, ten tweede
dat ick met eenige van de goederen ben doorgegaan, dat is geschiet door raedt en daedt van veele menschen,
welke goederen ick beloove voor de agtb: geregte te restituëren, die goederen die de hare sijn,
volgens den eijs van de eyscheresse; ten derde soeckende ootmoedelijk aan de agtb: geregte dat de
eyscheresse magh werden ontseijdt (hij was verplicht wekelijks ƒ 1 en 10 stuivers aan haar
af te dragen) een weeckelijcxe onderhoudt aan haar uit te reicken, want ik het onmogelijk niet doen en
kan, en dat ik genoeg te doen hebbe, om mij met sodanige cost te generen, als voors. is, wandt een
eerlijck hart heeft veel te lijen om met eeren door de werelt te geraken, en niet van 't gegeven te
leven.
Verders versoeckende aan haar agtbaarheden, dat wij mogen gesepareert werden op de gevoegelijcst en
bequamste wijse, volgens het goedvinden van de agtbare schepenen, omdat ick onmogelijk, met sodanige
vrouw als vooren gemelt is, geen huis kan houden.
13 April herhaling rechtzaak.
De eyscheresse seijt en is waar dat de gedaagde eenige wecken geleden den eijscheresse uijt sijnen
huijs heeft uijtgejaagt, en uijt sijn dienst gedreven, zij verzoekt om betaling van het uijtgeloosde
huijs van ƒ 38.- met een paar nieuwe schoenen en muijlen of zooveel min of meer de schepenen
zullen goedkeuren. De uijtspraak was dat de gedaagde aan de eyscheresse moest betalen de somma van 2
gulden en 10 stuivers met de twee hemden voor den eyscheresse alreeds gemaakt sijnde.
Naar aanleiding van Prof. Lampen's artikel in onze Speelwagen van Februari j.l., blz. 50-53 zou ik
graag nog het volgende willen opmerken. In de Germaanse talen is vocaalwisseling dikwijls voorkomend;
een voorbeeld – waarbij slechts nog steeds gebruikte woorden worden aangehaald – diene ter
verduidelijking: bal, baal, bel (zeep-) en belt (-molen), bil en bilt, bol, buil, bult, buul (dialect),
beilen (? Drentse plaatsnaam). Conform redenerende zouden we bij „laat” de reeks krijgen:
lat, laat, let, lede of leet of lee, lit en liede, lot of lode of loo, loet, luide, luut, lut of lude,
lei(de), leut.
Een aantal van deze namen zijn door mij niet aanwijsbaar in plaats- of streeknamen; mogelijk doet nader
onderzoek die nog vinden. Wat mij bekend is, tezamen met het reeds in de Speelwagen meegedeelde, volgt
systematisch:
Laat: de Laat te Alkmaar; 't dorp Lathum aan de IJssel ten Oosten van Arnhem; woorden als
verlaat e.d., lede e.d.: waarover Van Dale's Handwoordenboek der Nederlandsche Taal (4e druk) schrijft
op blz. 491: „Leede, Lee, Lei, Liede, voor watering, wetering in zeer vele aardrijkskundige
namen... ”. Westerlee, Heiligerlee, Leerdam aan de Linge, Leerbroek, Leersum, Leermens (?),
Lee(u)warden (?).
Lit, liede: Lith en Lithoyen aan de Maas ten zuiden van Tiel, Haarlemmerliede, het beekje Leeth in
Engels Cornwallis.
Lode e.d.: waaromtrent we in Van Dale lezen op blz. 506 op „loo”: „buitendijksch
water, kil of kreek in buitengronden; ook nog: laagte, plas van stilstaand water of moeras”. In
een artikel van P. M. Bos: „De Fivel en hare verzanding” in Tijds. Kon. Ned. Aardr. Gen.,
dl 47, 1930, bl. 687 staat: „Vroeger had de stad (= Groningen. G.) verbinding met de Hunze door
„het Lot” dat uit de oude stadsgrachten kwam en ten oosten van den Hondsrug gegraven werd
naar Kortinghuis (de „Hoogte„). De tegenwoordige naam van het Lot is „Selwerder
diepje”. Het gedempte Boterdiep zal vroeger een deel van het Lot geweest zijn”.
Loet: huidige of voormalige waterlopen te Schagen, Heiloër bos, Uitgeest, Hazerswoude, Lekkerkerk.
Luide: Schipluide ten Z.W. van Delft.
Lei e.d.: waarvan Van Dale meldt op bl. 493: „Lei, v. (-en). Zuidnederlandsch waterleiding;
doorgang; laan; wandeling”. Leymuiden bij de Westeinder Plas, Leiden aan de Oude Rijn.
Lenth: Lenth aan de Maas ten W. van Sittard, Lenth bij de Waal ten O. van Nijmegen.
De betekenis van dit oude woord was oorspronkelijk m.i. „stromend” water, zoet (dus geen
zeewater). Aan de hand van de opgegeven, en zo men wil nog zelf te zoeken, namen is dit duidelijk.
Mogelijk werd een dergelijke „laat„- of „loet„-naam gegeven zowel aan gegraven
als natuurlijke waterlopen.
Ik las in de Speelwagen, over plaatsnamen, waaronder ook de buurtschap de Kreil, gemeente Barsingerhorn, dat het woord kreel = rand of boord aanleiding heeft gegeven tot de naam Kreil. Ik ben geboren op een boerderij aan de Barsingerweg, 1100 meter van de Kreil. De Kreil zal ongeveer 1300 meter lang zijn. Deze buurtschap ligt aan de oude Westfriese zeedijk; aan weerszijden staan hier en daar boerderijen of burgerhuizen. Door het graven van het kanaal Kolhorn-Stolpe zijn enkele huizen verdwenen, de Kreil telt nu nog 29 huizen. Maar nu ter zake: In de tijd, dat de Zuiderzee nog land was, liep van Overijsel een bos westwaarts naar Noord-Holland, en bij Kolhorn het land in en eindigde daar waar nu het westeinde van de Kreil is, dus tegen het Poolland. Dit bos had de naam van het Kreilerbos, hetgeen op oude kaarten nog voorkomt, ook beoosten de Kreil, waar de drie grote molens stonden, die helaas ook verdwenen zijn, daar liggen nog enige hectaren grasland, die behoren aan de gemeente Barsingerhorn. Dit land heeft altijd nog de naam van „de bossen”. Dus mijn mening is, dat dit wel de aanleiding is geweest, dat de buurtschap de Kreil is ontstaan.
Onder de vele (± 25) balspelen, die wij kennen is het
zwiethol1 naar ik meen vrijwel vergeten.
Het was een slag- en vangspel, waar kracht met vlugheid samenging (óók dikwerf met
zweten!) en waar ruimte aanwezig was. Een soort Kastie dus, óók wat het
„vangen” betrof.
In Kennemerland speelden wij het o.m. vroeger in „de goede ouwe tijd” (een kleine 60 jaar
geleden) in de Koekamp (in de oude Spaarnestad), oudere Kennemers en West-Friezen in Haarlem destijds
wel bekend.
Een groot mooi grasveld met in het midden de bekende 5 à 6 hoge peppels(?) met eromheen een
stevig ringhek.
Op de palen dan werd een dik stuk hout gelegd met een holletje (uitholling) aan één zijde;
– het andere eind stak een stuk over. – Met een flink slaghout werd op dit overstekend
einde geslagen, de bal vloog uit het „hol”. Soms geweldig hoog de lucht in (en vèr
weg) en moest dan door de veldspelers (fielders!) – ver in het veeld staande – gevangen
worden (zonder stuiten). – Lukte dit, dan was de „slagman” af.
Een fijn gezond spel, waar „concentratie” – „kracht” – en –
„vlugheid” voor nodig was, zodat het wel eens „Zweetbal” werd!
1 Zwaai (?) hol, omdat de bal een grote zwaai (boog) uit een hol maakte. –
Dat muizen ook wel eens erge honger konden hebben blijkt wel uit een oud doopboek van Opperdoes.
Ik vond hierin o.m. vermeld bij het jaar 1702:
„N.B. Hier ontbreken 5 a 6 naamen, dewijl dat een geheel bladt uyt het boekje dat in de kerk legt
door de muyzen aan gruys gebeeten is”.
Foto P. Nooteboom, Hoorn
Toen enige tijd geleden de N.V. Drukkerij „West-Friesland” in het door haar aangekochte
perceel, Breed 21 te Hoorn, een gedeelte van de drukkerij onderbracht, viel de aandacht op een binnen
in het gebouw voorkomend geschilderd houten fries, waarop is weergegeven een rebus die zeer moeilijk
viel op te lossen.
Voorheen was in dit perceel een café gevestigd en stellig zullen in de loop der jaren vele bezoekers
zich afgevraagd hebben wat al die letters wel zouden betekenen.
Toen dan ook de heer Nooteboom te Hoorn mij een door hem gemaakte foto van dit fries ter hand stelde,
ben ik aan het puzzelen gegaan maar mocht slechts gedeeltelijk er in slagen deze rebus op te lossen.
Zeer belangrijk werk werd in deze echter verricht door mevrouw A. M. E. R. Schierbeek-Tiemersma te Den
Haag en de heer Dr D. Burger te Rotterdam, zodat tenslotte de oplossing als volgt luidt: „De
Haan segt tot syn hennen Gy sult U met geen anderen man vermengen, meer nog geen anderen man begeeren,
voorwaar of ik steek U de kop ondert sand. De Vrouw segt tot den Haan: seg my synt vrouwen soms die
Sondags met een schuldig gesigt naar de Kerk gaan?”
Mochten er onder de lezers van „De Speelwagen” zijn die menen, dat de oplossing anders
moet luiden, dan zal ik dit gaarne vernemen.