» Diversen
» De Speelwagen
» 1952
» No. 9
» pagina 277-280
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
7e jaargang,
1952,
No. 9,
pagina 277-280.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: C. Rezelman.
Aan de wand van mijn kantoor hangt een kaart van Noord-Hollands Noorderkwartier zoals dit er uit
zag in het jaar 1288. Een spons gelijk. Westfriesland was reeds omringd door een dijk, welke zich
van Hoorn-Enkhuizen-Medemblik langs Schagen en de Zijpe uitstrekte tot de Rekere, het tegenwoordige
Noordhollandsch Kanaal, hierlangs tot Alkmaar en vandaar tussen de Schermer en Heerhugowaard door tot
Hoorn. Zo was ook Waterland door dijken beschermd, maar de Beemster, Purmer en Schermer stonden nog
in open verbinding met de Zuiderzee, terwijl het water door de Krommenije tot in het Ye door kon stromen.
Maar in de reeds bedijkte gedeelten bevinden zich verschillende meren, zodat het geheel een echt
waterlandschap was, waar de bevolking voor een gedeelte van de visvangst moest leven.
En het water uit de bedijkte gedeelten kon niet anders worden geloosd dan door spuien op zee gedurende
de ebstand.
Deze toestand heeft geduurd tot aan de zestiende eeuw, toen de watermolens waren uitgevonden en men
met deze krachtwerktuigen kon beginnen om de meren droog te malen. Met de Egmonder- en Bergermeer ten
Westen van de stad Alkmaar is men begonnen. Deze meren waren ondiep en men heeft het aangedurfd om ze
droog te malen.
Enige jaren voor het begin van de oorlog met Spanje, in 1568, was de Zijpe ingepolderd, maar werd in
verband met de oorlogstoestand weer onder water gezet. Pas in de laatste jaren van de zestiende eeuw
werd de Zijpe definitief drooggelegd. In 1598 werd concessie verleend voor het droogleggen van een
stuk zee ten Noordoosten van de Zijpe, de Wieringerwaard. Het is opmerkelijk, dat men toen reeds begon
met het droogleggen van buitendijkse polders, terwijl er binnen nog zoveel meren waren. Maar het was
blijkbaar aantrekkelijk. Wij lezen, hoe de dijk van de Wieringerwaard is aangelegd en „met een
groote menighte van kleijne schuijtjens tusschen Ebbe en Vloedt tot zeeweer gebracht ende daerna in
de volgende jaeren zoo met slijckerwerck en schuijten als cruijdwerck de dijcke metsgaders alle de
binnenwercken soo verde gebracht dat de landen daerinne bedijckt ter nombre van 1895 morgens, bij
alle Contribuanten ende gewillighe Bedijckers op de 19e Julii 1611 bij blinde lotinghe gekavelt
ende gedeelt zijn”.
Voorwaar geen gemakkelijke taak. Onze voorouders hadden toen nog geen baggermolens en zandzuigers.
Het droogmaken van een polder geschiedde in die dagen door particulieren, concessionarissen, die
toestemming kregen van de Staten van Holland om onder zekere voorwaarden en ook voorrechten zo'n werk
ter hand te nemen. De concessie voor de droogmaking van de Polder Wieringerwaard is in het archief
nog aanwezig en wij zien hieronder de handtekening van Van Oldenbarneveldt.
De bedoeling was om het werk in vijf jaar klaar te maken, maar het heeft twaalf jaar geduurd. In 1610
was de Polder droog en werden in het daarop volgende jaar de landerijen, die inmiddels verkaveld waren,
aan de concessionarissen toegewezen. De loting werd gedaan in percelen van 20 morgen, d.i. 18 ha ongeveer.
Opmerkelijk is de goede kijk die de luitjes uit die jaren reeds hadden op de kwaliteit van de grond;
want wij lezen, dat kavel 1 werd aangeboden ter verloting met een toeslag van ƒ 2000,-
„tot vergelijckinge van de gronden”. De meeste kavels werden zonder toeslag verloot, maar bij
sommige kavels kwam toeslag naar verhouding van de vruchtbaarheid. En heden ten dage nog staat het
land, dat drie en een halve eeuw geleden met toeslag werd verloot, als minder vruchtbaar bekend.
De bemaling van de Wieringerwaard werd gedaan door vijf molens, die hun water uitsloegen in een boezem
en waaruit het water bij eb in de Zuiderzee werd gespuid. Geen getrapte bemaling dus. Dit heeft ruim
een eeuw zo geduurd. Maar door het ondieper worden van de zee en ook door het lager worden van het land
- men spreekt van 1 mm per jaar - werd het steeds moeilijker om het polderwater kwijt te raken. En
daarom werd besloten om over te gaan tot de bouw van een of twee strijkmolens of ook wel bovenmolens
genaamd, die op hun beurt het water uit de boezem zouden uitslaan op zee. Wij lezen in de notulen van
de vergadering van 2 Juni 1741, dat Dijkgraaf en Heemraden van de hoofdingelanden toestemming krijgen
om over te gaan tot het bouwen van twee strijkmolens, te bouwen bij de duikersluis aan de Noorddijk.
De geraamde kosten bedragen ƒ 15.000,- per molen. Men liet er geen gras over groeien en
ging direct beginnen met de bouw van de eerste molen. Want een week later gingen Dijkgraaf en Heemraden
„tot Saendam” om hout te kopen voor de strijkmolen. Men kocht voor ƒ 5.000,- balken,
grenen en eiken. Deze werden naar de Wieringerwaard vervoerd, waar ze werden bewerkt.
Het maken van de fundering zal een heel werk zijn geweest. Deze is heel wat uitgebreider dan bij een
korenmolen, omdat de waterloop er bij gebouwd moet worden en men hier het gehele geval had te bouwen
aan de voet van de zeedijk in de modder. Er zit hier een kleilaag van 17 m dik eer men op zand stuit.
Er moest dus behoorlijk worden geheid - zonder stoomkracht - en secuur worden gebouwd om geen
verzakkingen te krijgen en men had ook te waken tegen onderloopsheid. De mogelijkheid toch bestaat,
als een gebouw staat op een waterscheiding, dat het bovenwater onder de fundering door naar het
onderwater loopt, dus hier uit de zee in de polder. Dit zou funeste gevolgen hebben en daarom worden
onder een fundering steekdelen geslagen om zodoende een schot te vormen, dat aansluit op de fundering
en het bovenwater geen gelegenheid geeft om zich een weg naar beneden te banen.
Maar, ofschoon men in die dagen niet de beschikking had over moderne houtbewerkingmachines, schoot
het werk goed op. Behalve de metselaar en de timmerman had men ook de smid nodig, die een en ander
klaar moest maken. Geen precisiewerk op onderdelen van een millimeter nauwkeurig, maar smeedwerk.
Bouten werden gesmeed en ook de krammen, waaraan de molen werd gekruid en vastgezet, waren met de
hand gemaakt. Men ziet ook geen moeren, zoals tegenwoordig, maar spieën. Er werd een langwerpig
gat in de bout gemaakt, juist op de plaats waar anders de moer had moeten zitten. Door dit gat werd
een spie geslagen en omgebogen om niet terug te lopen. Het zat ook goed vast, al is het in onze ogen
primitief. In het laatst van Januari, dus nog niet geheel acht maanden na het begin van de bouw was
de molen maalklaar en wij lezen dan ook in de notulen van die dagen, dat op 30 en 31 Januari 1742
„word de strijckmolen geëxamineerd en in de uiterste perfectie en volgens bestecq gemaekt
gevonden”.
In 1747 werd de tweede strijkmolen gebouwd - de Oosterstrijkmolen en had de Wieringerwaard nu ook
getrapte bemaling, twee bovenmolens en vier binnenmolens. Een van de vijf was inmiddels gesloopt. Zo
ging het verder tot 1783, toen verbrandde een van de binnenmolens, denkelijk door inattentie van de
vrouw van de molenaar. De notulen vermelden: „de molenaar werd deswegen gedeporteerd met verbeurte
van zijn salaris van het laatste kwartaal”. Een vlugge rechtspraak naar onze begrippen.
De molen werd niet herbouwd. De beide strijkmolens zullen wel een hele toer hebben gehad om de vier
binnenmolens voor te blijven, zodat deze laatsten zeer zeker meermalen voor peil zullen hebben moeten
staan. Men ging dus door met drie binnenmolens en twee strijkmolens en men bediende zich voor de
waterlozing, evenals in den beginne, van vijf molens. Voor de tegenwoordige tijd zou dit een zeer
onvoldoende capaciteit zijn, maar ook in die dagen, toen men het belang van laag water nog niet zozeer
inzag, had men in de Wieringerwaard dikwijls met hoog water te kampen. Meermalen stond in natte perioden
het laagste land in de polder blank. Dit zal ook wel de reden zijn geweest, dat de Wieringerwaard een
van de eerste polders is geweest, die zijn windmolens ging vervangen door een stoomgemaal.
De herfst van 1870 was een natte herfst met weinig wind, dus nat land. Het was tijdens de Frans-Duitse
oorlog en de landbouwproducten brachten goed geld op. Er kwam een voorstel om een stoomgemaal te
stichten en ofschoon het nogal wat tegenstand ontmoette, werd besloten om over te gaan tot de aankoop
van twee vijzelmachines, die elk een capaciteit hadden van 50 m3 water per minuut. Het
waren lagedruk stoommachines, die met condensatie werkten en een keteldruk van vier atmosfeer. Het
kolengebruik was naar de tegenwoordige begrippen hoog, maar men was onafhankelijk van de wisselvallige
windkracht.
De molens werden verkocht en gesloopt op één na, welke werd omgebouwd tot graanmolen en
thans nog als monument het landschap siert, totdat de tijd ook deze zal doen verdwijnen.
C. Rezelman