» Diversen » Artikelen uit WFON » 1983 » Pagina 22-25
Eerder verschenen in West-Frieslands Oud & Nieuw, 50e bundel, pagina 22-25.
Uitgave:
Historisch Genootschap "Oud West-Friesland", 1983.
Auteur: J.T. Bremer
Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn daar de plaats der begrafenissen mijner vaderen woest is. Nehemia 2 vers 3.
Het is al weer meer dan een halve eeuw geleden dat werd besloten tot de afsluiting
van de Zuiderzee en de drooglegging van de Wieringermeer. Alvorens over te gaan
tot de exploitatie van de Wieringermeer wilde men eerst onderzoeken op welke
wijze men het meest verantwoord te werk diende te gaan. Daartoe werd bij Andijk
een proefpoldertje van ongeveer 40 hectare drooggelegd1.
Bij de inpoldering vond men enkele honderden meters ten noorden van de Westfriese
zeedijk een bijna geheel gave grafsteen uit Gent.
In het
vijfde Jaarboek (1931) van het historisch genootschap „Oud West-Friesland”
schreef de toenmalige voorzitter van het genootschap Van Balen Blanken: „bij
de boerenplaats in de proef polder zelve ligt een grafsteen, met aan de zijde
links een zandloper en rechts een doodshoofd, in het midden een schild en beneden
een gekroonde staaf tussen twee hamers..."2
De inscriptie op de steen luidt:
SEPULTURE VAN Mr STEVEN DE VALC/KENEARE Fs JANS IN
ZIJNE(N) LEVEN Mr / CAUSYDER DESER STEDE VA(N)
GHENDT / DIE OVERLEET DE(N) XIIIen JULY 1594 / EN(DE)
VA(N) GUILLIAME DE VALCKENEARE / Fs Mr STEVENS OOCK
CAUSYMEESTER / DESER STEDE VA(N) INT JAER 1594 EN(DE)
/ VIER JAER DEKEN VA(N) ET GHULDEN VAN / ONSER LIEVER
VRAUWE DESER KERCKE / VA(N) St. PIETERS OOCK VIER JAER
HELICH / GHEEST Mr DER ZELVER PROCHIE DIE / OVERLEET
DE(N) XIIIen MEYE 1632 / EN(DE) VA(N) MARGRIETE VAN
ZWALLEME / Fa Mr JOOS ZIJN GHESELNEDE DIE OVER / LEET
DEN XXVIen JANNEWARY 1624 / METGADERS VAN JANNEKIN
DE VALCKENEARE HAERLIEDER BEEDE DOCHTER /
(DIE) OVERLEET DE(N) EERSTEN AUGUSTUS / (XV)Ic XI - BIDT
VOOR DE ZIELEN.
De steen blijkt dus afkomstig uit Gent en het graf te hebben afgedekt van de
familie (vader, zoon, schoondochter en kleindochter) De Valcken(e)are. De grafzerk
bevond zich blijkens de inscriptie oorspronkelijk in de Onze-Lieve-Vrouwekerk.
Deze kerk stond zeer dicht bij de abbatiale (tot de abdij behorende) kerk van
de Sint Pietersabdij. Het was de parochiekerk voor de inwoners van het Sint
Pietersdorp; het domein van de abdij, en bevond zich dus – strikt genomen
– buiten het stedelijk
grondgebied van Gent.
De kerk dateerde uit de 13e eeuw, was opgetrokken in Scheldegotiek en werd meermalen
door brand geteisterd. In de Franse tijd werd de kerk tenslotte (in 1796) openbaar
verkocht en enige jaren later (1799) afgebroken3.
Vader en zoon De Valckeneare waren allebei „kassei-meester” van
de stad Gent; d.w.z. ambtenaar, verantwoordelijk voor de goede staat van onderhoud
van de bestrating4.
De zoon, Guilliame (Willem), is bovendien tijdelijk deken van het Onze Lieve
Vrouwegilde en ook nog „Heilig Geestmeester”, van de Sint-Pietersparochie
geweest.
Een van de weinige documenten aangaande „causyders” die in het stadsarchief
van Gent zijn bewaard vermeldt uitgerekend Steven de Valckeneare en zijn zoon
Guilliame5. Het bewaard
gebleven archiefstuk is een verzoek tot overdracht van het causyder-meesterschap
van vader Steven aan zijn zoon Guilliame de Valckeneare.
Blijkens de stukken werd de overdracht door de schepenen van de Keure inderdaad
aanvaard op 16 juni 1593.
Het is bekend dat oude grafzerken werden gebruikt voor openbare werken, zoals
de aanleg van sluizen, bruggen e.d. Wat de stad Gent betreft zijn hiervan meerdere
voorbeelden bekend vanaf de 14e eeuw. Omdat men gewoon was de overledenen binnen
de kerk te begraven ontstond er telkens opnieuw plaatsgebrek. De parochiële
overheid was dus genoodzaakt de graven van tijd tot tijd te ruimen en daarmee
ook de grafstenen. Het is dus beslist niet gezegd dat deze grafzerk pas na
afbraak van de kerk (in 1799) uit de kerk is verwijderd en naar elders verkocht.
Waarschijnlijk is het de bedoeling geweest deze steen te gebruiken ter versteviging
van de Westfriese zeedijk. Deze – nog altijd bestaande – middeleeuwse
zeewering heeft een lange en bewogen geschiedenis. Een van de rampzaligste perioden
uit de geschiedenis van deze dijk was die van de jaren 1731-1733.
In 1731 bleek dat miljoenen zogenaamde paalwormen (Teredo Navalis L.) de houten
palen die aan de voet van deze dijk ter breking van de golven waren aangebracht,
hadden aangetast. In 47 km. paalwerk waren de waterlijn doorzeefd van de boorgaten,
zodat bij elke golfbeweging van enige betekenis de palen als luciferhoutjes afknapten.
Nog eens 24 km. paalwerk was vrij ernstig aangetast. De verwoesting door de paalworm
veroorzaakt was aanleiding tot grote ontsteltenis. Het onderstaand gedicht van
een tijdgenoot is veelzeggend:
Aan de bewonderen der Vereenigde Nederlanden
In Volks grooten nood, door de verschikkelijke
uitwerkinge van de dijkpaalworm
In 't jaar 1732
Terwijl al 't Land, in nood, schrikt voor Gods slaande hand
De Staaten zwoegen om de Dijken te bewaren
Gods tolken smeken. God moog dog deze Landen sparen
Scherpt elk op reddinge door konsttuig zijn verstand
Elk roept: van waar kwam dog die Paalplaag in ons land?
Bragt z'eenig Schip mede uit d'Afrikaanse baaren?
Of heeft Verrotting haar geteelt bij drooge jaaren?
Hoe, en wanneer, kwam dog die Zeepest aan ons strand?
Weit niet haar oorzaak aan den invloed der Planeten
aar zoekt z'in 't binnenste van 't stinkende geweeten
En toont door waar berouw, dat gij vertoont Gods beeld
Verbetert u door deugt; dog, vaart gij voort met vragen:
Van waar dog, kwam ons toe deze ijslijkste aller plaagen?
De Worm der Zonde heeft de Paalworm voortgeteelt!
We willen dit gedicht verder laten voor wat het is, al willen we er wel met
nadruk op wijzen dat én in de 18e eeuwse én in de hedendaagse
literatuur ten onrechte wordt gesuggereerd dat die paalworm zo plotseling in
deze landen was gesignaleerd. Reeds P. C. Hooft schreef in 1580 in zijn „Nederlandsche
Historieën” over schade van soortgelijke aard in Zeeland.
Het „Journal des Scavans” van 1665 (blz. 273-275) bevat een brief
uit Amsterdam met een klacht over vrij aanzienlijke paalwormschade, terwijl
omstreeks 1680 ook reeds over vrij aanzienlijke paalwormschade aan de Helderse
zeewering aan het Marsdiep wordt geklaagd6.
Pas in 1730 drong het grote gevaar tot de overheid en het volk door. Er werden
bidstonden gehouden en prijsvragen uitgeschreven voor mogelijke
oplossingen7. Er bleek
tenslotte maar één afdoende oplossing: steenbestorting. Dat was
echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Er was in dit gebied nauwelijks een steen
in het landschap te bekennen, met uitzondering uiteraard van de bakstenen in
(kerk)gebouwen en huizen.
Vóór 1731, het jaar van de paalworm, werden wel al stenen in ballast
meegenomen door Groenland- en Noordvaarders. Ze brachten vier gulden op per last
van 3600 pond en ze werden voornamelijk gebruikt ter versteviging van de meest
bedreigde zeedijken.
In de jaren van de paalworm kwam merkwaardig snel een handel in steen op gang
die nog bijna een eeuw zou duren. De prijs van de stenen liep snel op tot
ƒ 6,- per last en steeg tenslotte zelfs tot ƒ 17,- per last.
In twee jaar tijds werd voor zes miljoen gulden – een ongehoord groot bedrag
in die jaren – alleen naar de Westfriese zeedijk versleept8. De stenen kwamen grotendeels per schip uit de
Skandinavische landen, uit Frankrijk, Duitsland en België: over zee en via
de grote rivieren. De stenen kwamen ook – eerst per slee, dan per schip
– uit Drente, waar vele hunebedden werden vernield. Zeer waarschijnlijk
is op deze wijze de grafsteen uit Gent naar deze streken gekomen.
Omdat de diepgeladen schepen niet al te dicht bij de dijk konden komen werden
de stenen overgeladen op speciale vlotten die een opstaande rand van 1 voet
moesten hebben om voortijdig verlies van kostbare stenen te verkomen. Er verscheen
zelfs een keur (bepaling) gedateerd „6 april 1734 Stadhuys te Enchuysen”
(Enkhuizen), waarvan artikel 1 luidde:
„Dat ider Schipper altijd op zijn Schip sal moeten hebben tenminste
twee breede sufficanten stijve Planken, lang 18 à 24 voet na den eysch
en gelegentheyt van 't Schip, en de laad- en los plaatsen, en indien onder het
laden Steenen koomen te vallen in 't water, dat deselve Schipper al die steen
eerst weder sal moeten uit halen eer hij verder voortgaat met laden of lossen,
op poene (straft van 6 gulden t'elkens te verbeuren”.
Waarschijnlijk heeft de schipper toen de grafsteen uit Gent overboord viel 't
risico van een boete genomen. Hij kon ook niet vermoeden dat de steen twee eeuwen
later weer boven water zou komen...
1 P. Schuurman, De proefpolder bij Andijk, in: West-Frieslands Oud en Nieuw, II, 1928, blz.
130-135.
2 Gecit. West-Frieslands Oud en Nieuw, V, 1931, blz. 95.
Van Balen Blanken geeft ook een transcriptie van de graftekst, waarbij hij evenwel
enige onnauwkeurigheden begaat, o.a. Gendt i.p.v. Ghendt; cansijder i.p.v. causijder;
Van Zwallewe i.p.v. Van Zwalleme.
3 M. Duruelle, Sint Pietersabdij te Gent, Gent, 1933.
4 Vgl. K. Stallaert, Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en
andere uitdrukkingen uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche oorkonden, II,
Leiden, z.d. blz. 42-43; J. Verwijs & F. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek,
III, 's-Gravenhage, 1894, kol. 1244. Cautsiede of causijde = straat, bestrate weg,
(vgl. Verwijs & Verdam, III, kol. 1242-1243) in het Zndl. nu nog steeds
„kassei(weg)”. Het woord kwam – ook in het Middelnederlands
– zelden of niet voor in noordelijke provinciën. Dit verklaart wellicht
waarom Van Balen Blanken het niet begreep en het las als „cansijder”,
een woord dat nooit heeft bestaan.
5 Stadsarchief Gent, Reeks 141, no. 148.
6 H. Schoorl, Zeshonderd jaar water en land, Groningen, 1973, blz. 224.
7 B. Voets, Een kijkje in de geschiedenis van Stede Broec, Stolphoevereeks XI,
Hoorn, 1979, blz. 71-74.
8 J.J. Schilstra, In de ban van de dijk, Hoorn, 1974, blz. 75.