» Religie » Vijf-en-zeventig-jarig bestaan Gereformeerde Kerk » Pagina 40-61
Zoo was dan de gemeente gesticht. Zij had een plaats waar de broeders en zusters konden saam komen;
de ambten waren in zoover ingesteld, dat er ouderlingen en diakenen waren, om zooveel mogelijk met de
hun verleende gaven die gemeente te dienen. Maar hiermede was alles er nog niet, wat begeerd werd en
ook noodig was. De ouderlingen mochten hun best doen om zoo veel mogelijk tot stichting, tot opbouwing
der gemeente werkzaam te zijn, het nam niet weg dat ze gevoelden, welk een moeilijk werk het was. Denk
alleen maar aan hun werk om de gemeente des Zondags voor te gaan; de een had meer die gave daartoe, en
de andere weer andere gaven, doch dat alle gaven daartoe bij een persoon tegenwoordig waren wat
eenigzins begeerd werd, dit kon men niet zoo volop betuigen, zoodat soms de een den ander had aan te
vullen. Het is gebeurd dat de een wel een goede stem en kennis had om te lezen doch dat het voorgaan
in 't gebed hem zoo moeilijk viel, dan las soms de een en de ander ging weer voor in het gebed, alzoo
vulden ze elkander aan en werd het werk dat hun te doen stond uitgevoerd. Maar zeer wel gevoelden ook
zij dat al was het dat er gelezen werd en voorgegaan in het gebed dit niet genoeg was. Er moest ook
een herder, een Leeraar zijn die niet alleen het woord Gods tot de gemeente had te prediken maar ook
de Sacramenten had te bedienen.
Alzoo werd al meer de behoefte gevoeld en de begeerte versterkt, te meer bij het uitbreiden der gemeente,
om een eigen leeraar te hebben. Dit punt werd dan ook ernstig overwogen. - Maar voor we verder gaan -
zoo deelen wij u eerst even mede: dat er te Enkhuizen niet zoo spoedig een Chr. Afgesch. Geref. gemeente
gesticht is als hier; wel waren daar ook broeders en zusters die zich niet in de Hervormde kerk thuis
gevoelden maar zij hielden met elkander gezelschappen, en het was ook daar even als hier het geval
was, verdeeldheid onder waarbeidsgezinden, zoodat een deel saam kwam onder de leiding van een C. v.
d. Boom, die als oefenaar daar bestendig in zijn eigen huis oefende, en een ander, doch kleiner getal
kwam zamen onder de leiding van een van der Kamp en W. Sas; doch in belijdenis behoorden ze eigenlijk
bij elkander.
Pier Schaap, die leeraar was op Urk kwam nog al eens te Enkhuizen om te prediken, en om het volk te
bearbeiden, opdat het tot een zelfstandige gemeente mocht komen, en in 1842 is dan ook daar een Chr.
Afgesch. Geref. gemeente gesticht geworden.
Toen is er samenwerking gekomen met de gemeenten die te Andijk en die te Enkhuizen gesticht waren, met
het oog om samen een Leeraar te beroepen, en dan in die verhouding dat Andijk 3 aandeelen en Enkhuizen
1 aandeel zou hebben in het bezit en ook in de kosten; dit werd hoOfdzakelijk alzoo gedaan omdat de
financieele krachten zoo zwak waren der beide gemeenten.
Ongeveer in 't jaar 1844 is men tot een beroeping overgegaan; er waren toen nog weinig Leeraars voor
onze gemeenten, doch er werd een beroep uitgebracht op een zekere Ananias, welke ook het beroep aannam;
doch helaas! het had geen gunstig gevolg.
Br. Job heeft den Dominee met gezin en zijn inboedel van Meppel gehaald, doch hij is geen leeraar alhier
geworden, daar er bezwaren werden ingebracht tegen zijn bevestiging, en wel deze dat hij zijn huisgezin
niet kon regeeren, hoe zou hij dan de gemeente kunnen regeeren? Toch is hij nog een tijd alhier geweest
en ging hij de gemeente voor.
Naar meegedeeld is, was het een zonderlinge, vreemde man; hij ging met een schuitje van Enkhuizen naar
Andijk, nam dikwijls kinderen mee en hield veel van visschen zoodat hij gedurig aan het hengelen was,
en dan buiten zoowel als binnen den dijk, eindelijk is hij vertrokken, en als visscherman is hij
gestorven.
Op een Synode te Utrecht gehouden in 1837 kwam de persoon J. B. Ananias ter sprake waaruit blijkt dat
het gedrag van Ananias grond tot vermoedens gaf, dat zijne bedoelingen niet zuiver waren. Aan de
Provinciale Vergadering van Groningen zou zijn gedrag worden bekend gemaakt en tevens werd opgewekt
om te waken dat hij zich niet indrong in de H. bediening.
Hoelang Ananias te Andijk is geweest, is ons niet bekend.
Daarna zijn de gemeenten Andijk en Enkhuizen afzonderlijk gaan staan, aangaande het beroepen van een
leeraar; de gemeente alhier heeft toen een beroep uitgebracht op den WelEerw. Heer Ds. J. T. Bijzitter
die toen leeraar was te Medemblik, naar mij is meegedeeld op een tractement - dat naar de zegger meende
- eerst ƒ 300.- was per jaar, maar later ƒ 400.- is geworden; toen het beroep aangenomen
werd en hij ook hier gekomen was bleek wel dat de gemeente overtuigd was dat het tractement niet
toereikend was. Er werd hem dan ook nog al wat aan huis gebracht door de leden der gemeente. Zoo werd
hem jaarlijks een vet varken gegeven, ook werden door particulieren aardappelen verschaft; ook is het
wel gebeurd dat er een boer de kamer binnen kwam met een gevulde zak en daar dan zijnde de zak zoo maar
op de vloer uitstortte zoodat de inhoud alle kanten uitrolde, want het waren kaasjes welk de Domineé
dan maar om het oprapen had. Deze Domineé was een heel goedaardige en eenvoudige man en behoorde
van zijn jeugd af ook niet bij de rijken des lands. Als jongeling leefde hij in de wereld, doch ten jare
1815 in de Slag van Waterloo had hij met het leger op te trekken (want hij was soldaat) om oorlog te
voeren, - daar tafereelen van vertellen zullen we niet doen, - doch dit wenschte ik te noemen, dat hij
in het oorlogsveld zijnde tot andere inzichten kwam en bekeerd is geworden.
Uit den dienst gekomen zijnde was hij boerenknecht, en boerenknecht zijnde oefende hij des Zondags,
dit deed hij ten tijde dat Ds. de Cock te Ulrum afgezet is. Hij oefende te Neus en ook wel op andere
plaatsen waar hij verzocht werd.
De Cock en Bijzitter ontmoetten elkander wel. Ds. de Cock ried den oefenaar sterk aan om Domineé
te worden, maar daartoe te besluiten ging direct niet zoo gemakkelijk; hij was immers boerenknecht.
Dan moest er nog geleerd en gestudeerd worden, en wat daarmede gepaard gaat weten wel zeer velen: het
kost centen. Toch werd er toe besloten, en met studeeren begonnen.
Hij was gehuwd met een Wed. Ebeltje van Loo welke een huisje met een klein tuintje bezat; met toestemming
van haar en hare kinderen moest dat dan maar aan de studie opgeofferd. Te Haulerwijk in het Zuidoost
van de Prov. Friesland heeft hij eerst gestaan; dit beroep was aangenomen op voorwaarde dat hij door
't examen kwam. Des Zondags te Haulerwijk zijnde oefende hij daar dan en 's Maandags werd dan weer de
reis aangevangen om naar Groningen te gaan om de studie daar te vervolgen tot hij gereed was en door
't examen kwam; hij is leeraar op Art. 8 geworden.
Hij heeft 3 jaar gestudeerd bij Ds. de Cock. Hij is 3 jaar te Haulerwijk geweest, daarna 3 jaren
predikant geweest te Medemblik. In Andijk is hij als beroepen leeraar gekomen en bevestigd Oct. 1848
en is vertrokken naar Koudum - Friesland - Nov. 1852, alwaar hij gestorven is 1 Maart 1869.
De vader van Ds. W. Bosch welke leeraar was te Workum heeft de lijkrede uitgesproken bij de begrafenis
van het stoffelijk overschot van wijlen den WelEerw. Heer Ds. Bijzitter naar aanleiding van Ps. 37 :
37 alwaar men leest: Let op den vrome, en zie naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede
zijn.
Daarna is (naar mij verteld is geworden) een candidaat beroepen geweest, genaamd Appeldoorn, doch deze
had tegelijk een beroep van Broek op Langendijk en ook van Amersfoort welk laatst genoemd werd aangenomen.
Toen werd beroepen een candidaat, welke Tubergen heette, zeker wel op voorwaarden, want hij moest nog
een eindexamen afleggen, welke afgenomen zou worden op de Provinciale vergadering. Utrecht en Noord-Holland
waren toen ten deze nog gecombineerd, en deze vergadering zou gehouden worden te Amsterdam; daar waren
elf Predikanten en ook elf ouderlingen tegenwoordig, maar de eind beslissing aangaande de toelating na
het examen berustte bij de predikanten. Hier zou Appeldoorn en ook Tubergen geexamineerd worden, de
eerstgenoemde kwam er door, doch Tubergen niet. Dooreen ander is mij verteld geworden aangaande dien
Tubergen, dat een ouderling van onze gemeente en de genoemde Tubergen met elkander van hier naar Amsterdam
gingen daags voor hij examen zou afleggen voor de Provinciale vergadering. Ja daags te voren! Want wilde
men naar Amsterdam dan moest men de reis van hier wel aanvaarden den vorigen dag; er waren toen hier
in de omgeving nog geen sporen, geen auto's of fietsen. Zeilschip, trekschuit, postwagen, dat waren
toen meer de benamingen van reisgelegenheden. De kerkeraad was belangstellend te weten wat de uitslag
van het examen zou zijn, wat te begrijpen was; wellicht had hij niet alleen voldaan alhier bij meer
ontwikkelden maar naar, ik den indruk kreeg, ook bij die meer oppervlakkig waren; want er werd van
iemand meegedeeld dat hij gezegd had „dezen moeten we hebben, hij strijkt het haar op het hoofd
net vooruit als wij.” Nu, de ouderling en de candidaat Amsterdam bereikt hebben de en met elkander
daar logeerende, zoo was de candidaat 's morgens vroeger in de kleeren dan de ander. Hij had ook
gezegd dat hij naar buiten moest en was gegaan ook, doch is niet terug gekeerd; ook hebben zij elkander
niet meer gesproken en nooit heeft men meer iets van Tubergen gehoord. Hoe het zij als predikant hebben
ze genoemden persoon niet gehad.
Hierna volgt een geschiedenis die meer moeite en inspanning gekost heeft voor de leden des kerkeraads
en de gemeente alhier.
De Weled. Heer Pieter Dekker die vele jaren de gemeente hier als ouderling gediend heeft met ijver,
met toewijding en voor velen onzer geen onbekende is, kreeg (in den tijd waarin we ons thans met de
geschiedenis bevinden) van een ouderling der gemeente te Amsterdam een brief, - zij kenden elkander
zeer goed - waarin werd medegedeeld dat een zekeren Vos, Candidaat bij het Provinciaal bestuur van
Friesland, gepredikt had; dat die goed had voldaan aangaande de preek, maar wiens uitspraak voor de
gemeente te Amsterdam te zwak was. Hij dacht dat die voor Andijk wel voldoende zou wezen; indien men
wenschte dat de proef gehouden zou worden, dan had de kerkeraad van hier hem maar te vragen. Dit
geschiedde. Vos kwam, en voldeed ook best. Daarover werd geschreven aan Ds. Nentjes te Urk, die destijds
de consulent van onze gemeente was. Zijn Eerw. zag er geen bezwaar in om Vos te beroepen.
Deze Vos had zijne opleiding gehad bij Ds. de Haan te Groningen, maar tegen den tijd dat hij zijn
propenents examen zou doen, verliet hij de Chr. afgescheiden Geref Kerk, en ging tot de Christelijke
Gereformeerde onder het kruis over; hij werd door die kerk tot leeraar in hun midden aangenomen, en in
een hunner gemeenten in den dienst des Woords bevestigd; doch na verloop van 2 à 3 jaar keerde
hij weer tot de Chr. Afgesch. Geref. kerk in Friesland, terug, deed belijdenis van schuld, en werd
toen na een jaar onder beproeving, onder toezicht van Ds. Baron en van den kerke raad van Bergum in
Friesland tot candidaat leeraar van onder 't kruis, beroepbaar gesteld door de Prov. Friesland; tevens
bleef hij onderworpen (zoo Vos een beroep kreeg) aan het besluit der Synode, om, zoo het aan hem
gevraagd werd nog een kort examen te doen volgens vraag 2 der Synode van Middelburg 1581. Ds. Nentjes
kwam alhier om als consulent de roeping der gemeente te leiden. En Vos werd met bijna algemeene stemmen
beroepen. Dit werd door de bladen bekend gemaakt. Spoedig hierop gewerd Ds. Nentjes een schrijven van
Ds. de Bei van Middelstum en Ds. Dosker en naar gedachten ook van Ds. de Loit, welke protesteerden
tegen de bevestiging van Vos in de gemeente te Andijk.
Hoe het toen verder alles gegaan is, kan ik niet meedeelen, doch wel dat hij hier predikte en allen
niet met zijn leer en gevoelens altoos meegingen; het is gebeurd dat personen (lidmaten) de kerk
uitliepen, om reden ze met hetgeen ze hoorden zich niet konden vereenigen; welke personen voor die
handelingen voor den kerkeraad moesten verschijnen, en een vermaning ontvingen aangaande het verkeerde
van dat doen. Hoe het alles moge gegaan zijn .... Vos is in zijn bediening geschorst geworden. De
kerkeraad het oordeel der Synode aangevraagd hebbende ontving als antwoord, dat Vos wegens verkeerde
leer en wandel geen leeraar mocht worden; en men achtte dat de gemeente niet gebonden was het tractement
op te brengen, en met Sint Jacob Vos de som van ƒ 50.- moest geven en het overige behouden
tot de Provinciale vergadering de zaak beeindigd had.
Den 11 Sept. 1857 Ds. Nentjes alhier met den kerkeraad vergaderd zijnde, deelt mede, dat hij van Vos
een zeer scherpen brief had ontvangen tot het opvragen van attesten; dat hij die had toegezonden met
een terecht zetting over zijne verkeerde handelwijze; en eene vermaning om zich te onderwerpen.
Daarna werd Vos verzocht ter vergadering te komen, een der leden krijgt daartoe de opdracht die wordt
uitgevoerd, doch Vos weigerde te komen, en naar hij voorgaf, omdat de vergadering gezeten was ten
huize van een ouderling die een spotter was met geestelijke werkzaamheden; deze beschuldiging gaf ook
weer moeite voor den kerkeraad. De kerkeraad de tijding ontvangen hebben de dat de Provinciale vergadering
van Utrecht en Noord-Holland datum 29 Sept. 57 de roeping tusschen Vos en de gemeente Andijk ontbonden
had, zoo wordt door den kerkeraad Vos ook de Pastorie ontzegd met de belofte dat, indien hij er goedwillig
aan voldeed, hem dan ƒ 70.- als gift zou geworden; doch Vos wilde de pastorie niet verlaten,
wat weer moeilijkheid aan de reeds vele moeiten toevoegde. Gaarne wilden ze van de wereldlijke rechters
zich onthouden, maar hoe Vos uit het huis te krijgen, waar hij beslist verklaarde nimmer het huis te
zullen verlaten? Hierop werd goedgevonden Mr. Groen van Prinsterer te schrijven en zijn advies in te
winnen. Ook daarna werd er een Commissie benoemd om bij den Burgemeester alhier ten deze advies te
vragen.
Ook werden nog afgevaardigden benoemd om te gaan tot den kantonrechter te Enkhuizen om dezen te verzoeken,
een brief te willen schrijven aan den heer Vos waarin hem werd aangeraden dat hij de Pastorie zou
verlaten. En zoo de rechter er bij noodig was dan werd gewenscht gevonden dat er een Commissie ging
tot den advokaat, den WelEd. gestrengen heer van Nierop te Amsterdam om zoo mogelijk voor zulke
gevallen meer kennis op te doen, hoe men had te handelen.
Hierna had de classis geadviseerd Vos gerechtelijk uit de pastorie te doen zetten, waarna dan ook door
den kerkeraad besloten wordt te spreken met den Kantonrechter te Enkhuizen dat Vos door een Deurwaarder
de pastorie zou worden opgezegd.
Na met den kantonrechter gesproken te hebben verklaarde deze dat hij dit niet kon doen, omdat er geen
huurceel was, en het ook nog niet bewezen was of Vos er geen recht op had, Wat toch een moeite! wat
een overdenkingen, wat een besprekingen, wat een vragen zijn er waarvoor de kerkeraad staat. Ja wat
te doen? Naar den advokaat en trachten ten deze wijsheid te bekomen hoe te handelen? Vos nog wat
aanbieden dat hij toch maar vrijwillig wil uitgaan? ja wat te doen? Den advokaat gesproken hebbende
zoo had deze geadviseerd en gezegd dat de gemeente van Vos wel ontslagen kon worden; maar dat, in geval
Vos het van de eene tot de andere rechtbank bracht, het op onkosten zou loopen, en wel tot ƒ 600.-.
Hij ried dan de gemeente maar aan tot Mei te wachten, en te zien of Vos het in werking bracht, want
het was altijd beter een zaak te verdedigen dan aan te klagen. Hij wilde ook gaarne de statuten der
kerk hebben waaruit moest blijken of de classis en de Provincie het recht hadden om in zulk een geval
de roeping te ontbinden enz. Ook Vos hadden ze aanbiedingen gedaan, met de hoop dat hij bereid zou
worden gevonden heen te gaan, maar deze sprak maar, Classis en Provincie houd ik niet voor wettig en
zelf ben ik een wettig Leeraar van de gemeente Andijk krachtens de wettige roeping.
Weer was geraadpleegd met den advokaat, welke nu gezegd had, dat Vos door een Deurwaarder de pastorie
moest worden opgezegd om binnen 8 dagen die te verlaten; ten andere, zoo er geen gevolg aan werd gegeven,
dan het huis in beslag te nemen, of in dien Vos buiten's huis ging dan het huis te sluiten, om alzoo
Vos te noodzaken er uit te gaan, of dat hij het voor de rechtbank bracht.
Moeilijke dagen beleefde de gemeente, ze waren zoo hachelijk voor haar dat er besloten werd op 20 Mei
1858 een biduur te houden voor de gemeente.
19 Juni 1858 was nu bij den kerkeraad ingekomen een gerechtelijke dagvaardiging, dat Vos voornemens
was een proces tegen de gemeente te gaan voeren; dit genoemd exploit werd voorgelezen en overwogen,
ten slotte wordt raadzaam geacht, weder met den advokaat van Nierop te spreken, zoo mogelijk een accoord
aan te gaan, en de zaak hem in handen te geven; dit voor elkander gebracht zijnde door een commissie
uit den kerkeraad met advokaat v. Nierop, zoo is men belangstellend te weten hoe het zal afloopen,
doch het duurt zoo lang, het gaat zoo traag dat het geduld erg op de proef wordt gesteld, ten slotte
wordt gewenscht gevonden, de reden te vragen waarom de zaak thans geen meerderen voortgang heeft. Ook
vrees bekruipt meer en meer het hart, daar de zaak om Vos uit de pastorie te krijgen bij voortduur
achter uit wordt gezet, en dit de kosten zal verhoogen; nogmaals zal er gepoogd worden van de zijde
des kerkeraads bij den advokaat, dat deze meer voortgang tracht te bewerken. Wat den kerkeraad nog
meer aandreef was ook dit: zoolang deze zaak niet was afgedaan, kon men geen anderen leeraar gaan
beroepen.
v. Nierop gesproken hebbende over dien tragen gang enz, zoo had deze gezegd: dat lange duren was niet
door hem, maar Vos zocht het op de lange baan te houden; door hem was reeds tot den rechtbank het
verzoek gericht om spoedige voortzetting der zaak, en duurde het wat lang, de kosten zouden er niet
zoo veel hooger om worden, en voor den goeden uitslag behoefden ze niet bevreesd te zijn.
Doch ondertusschen was de kerkeraad reeds heengegaan om een acte van verbintenis op te maken, waarop
de gemeente onderling zich zou verbinden tot deelneming in de kosten voortvloeiende uit het proces van
Vos, doch de teekening is uitgesteld geworden.
Febr. 1859 was werkelijk een brief ontvangen van den advokaat waarin kennis werd gegeven dat het proces
van Vos en de Andijker gemeente den 18 dier maand zou bepleit worden, dat hij zelf te Hoorn kwam om
de zaak tegen den heer Akerlaken voor de gemeente te bepleiten.
Gaarne ontmoette hij den kerkeraad vooraf in de Doele te Hoorn, ook deelde hij mee dat ze ƒ 50.-
voor voorschot moesten meebrengen; hieraan is ook voldaan, en hebben de heeren van Nierop en Akerlaken,
tegen elkander gesproken, naar mij is meegedeeld, zoo lang en zoo breed, dat er onderscheidenen waren
die het hoorden (onderscheidene personen waren van hier heengegaan om dat te hooren) het niet bij konden
houden wat getuigd werd, ja als de eerste gesproken had werd gezegd door sommigen „hij heeft
gelijk, hij wint het wel,” doch toen de ander gesproken had zeiden zij „neen nu heeft die
weer gelijk en die zal het wel winnen.”"
Maar met al dat spreken was de zaak nog niet afgedaan. Want het bleek dat de zaak niet meer voor de
rechtbank in Hoorn was maar in Amsterdam. Wat toch een spanning voor kerkeraad en gemeente, dat verkeeren
in hoop en vrees, moeite was het voor de leden des Kerkeraads om te besluiten steeds door te werken
en voor de gemeente om kalm te blijven, en het was dan ook niet te verwonderen dat er gesproken werd
om veel biddende te zijn en om zich voor de Heere te verootmoedigen.
Nov. 1859 was weder een exploit ingekomen van het Provinciaal gerechtshof te Amsterdam, oproepende de
leden des kerkeraads, welke zitting hadden met de roeping van Vos om het proces van Vos tegen den
kerkeraad der gemeente weer in het werk te stellen; het wordt gewenscht geoordeeld dit exploit den
advokaat ter hand te stellen.
April 1860 was men zoover dat men wist dat Vos het proces tegen den fungeerenden kerkeraad verloren had.
Maar nu was er sprake van dat Vos het andermaal tegen de gemeente wou aanvangen; hierop besloot de
kerkeraad den WelEerw. Heer Ds. S. van Velzen raad te vragen of het niet goed was dat de Synodale
Commissie een verzoekschrift indiende bij Hare Majesteit den Koning opdat het langer procedeeren van
Vos mocht ophouden. Kort hierop was door den kerkeraad weer een schrijven van den advokaat ontvangen,
waaruit bleek dat dit proces van Vos ook voor den hoogen raad te 's-Hage was geweest en tot blijdschap
dit er bij „en afgewezen”. Hij vroeg ten slotte om penningen te mogen ontvangen, ter
voortzetting van het proces. Deze zaak nog niet afgedaan zijnde, komen er nog meer moeilijkheden voor
den dag. Er was nu antwoord ontvangen van Van Velzen welke schreef: dat de Synodale Commissie in de
zaak van Vos, zoo lang de kerk niet erkend was, niets kon uitrichten.
Nog steeds in het onzekere zijnde en nog meer dan eens met den advokaat sprekende om inlichtingen te
bekomen enz., zoo kwam dan eindlijk het bericht, 6 Maart 1861 van Van Nierop, inhoudende de verklaring
dat de zaak nu geheel beeindigd was, en de gemeente tot beroepen van een leeraar kon overgaan. Nu
zoover zijnde gevoelt kerkeraad en gemeente ontspanning, verruiming en verlichting in het gemoed, en
er wordt dan ook besloten, daar deze zaak met een biduur is begonnen, nu dan ook met een dankuur te
eindigen.
De pastorie heeft Vos niet goedwillig verlaten, want ten slotte is hij door den Deurwaarder er uitgezet
wat nog ƒ 11.60 gekost heeft. Voor deze zaak beëindigd was, was de echtgenoote van Vos
al een geruimen tijd te voren van hier naar Bergum - Friesland - vertrokken. Het huwelijksleven was
ook niet als het behoorde te zijn, want het is zoover gekomen, dat ze later gerechtelijk gescheiden
zijn voor de rechtbank te Hoorn.
Na deze beeindiging heeft Vos nog een geruimen tijd bij een Broeder aan den Oosterdijk vertoefd, waar
hij met hoogachting werd opgenomen doch na verloop van eenigen tijd keerden daar de rollen ook om, en
werd het van een gewenschte een zeer ongewenschte verhouding welk zoo hoog liep, dat Vos door een der
huisgenooten met een hooivork het huis is uitgejaagd; toen is hij van Andijk vertrokken naar Friesland
alwaar hij nog wat geleefd heeft en door het verkoopen van kruideniers waren aan de kost trachtte te
komen, doch dit ging niet best, want hij is arm gestorven en begraven door de Hervormde diaconie.
De geschiedenis met Vos afgeloopen zijnde zoo werd spoedig besloten weer tot den beroeping van een
leeraar voor de gemeente over te gaan; hiertoe werd dan door den kerkeraad een 3 tal van Predikanten
opgemaakt en den 26 Maart 1862 is de gemeente opgekomen, terwijl de consulent der gemeente Ds. W.
Groeneveld optreedt en naar aanleiding van Ps. 116 : 12, 13 een biduur houdt; zoo wordt daarna tot
stemming overgegaan en gekozen Ds. Nentjes, maar Zijn Eerw. bedankte voor het beroep. Daarna wordt
een tweetal gevormd door den kerkeraad, en na een gehouden biduur onder leiding van den consulent
werd op den 14 Juni 1861 beroepen tot Herder en leeraar dezer gemeente, de WelEerw. Heer Ds. Ysing te
Nijeveen, ook deze bedankte voor de roeping op hem uitgebracht.
Nogmaals Ds. Ysing beroepen hebbende, werd weder bericht ontvangen dat hij bedankte.
Hierna werd weer een nominatie opgemaakt en na een gehouden biduur door den consulent, beroepen Ds.
Koopmans, doch weder gewerd de gemeente het bericht, van bedanken voor de roeping.
Wederom vergaderd zijnde werd door den kerkeraad een andere nominatie opgemaakt; en na een gehouden
biduur door den WelEerw. Heer Ds. Groeneveld over Filip. 1 : 6 werd met meerderheid van stemmen gekozen
door de manslidmaten der gemeente, de WelEerw. Heer Ds. Steketee. De beroepings brief opgemaakt zijnde
en onderteekend, waarin o.a. vermeld stond, de aanbieding van het tractement per jaar ƒ 700.-
werd dan den gekozene toegezonden. Zijn Eerw. den brief ontvangen hebbende te Vlaardingen (alwaar hij
als leeraar was) zag denzelve in, zag dat de brief van Andijk kwam, welke plaats hem geheel onbekend
was; neen het schrijven met zijn inhoud trok niet aan; en denkende daar ga ik toch niet heen, zoo werd
de brief in alle kalmte ter zijde gelegd; maar eenige tijd verliep, en dat schrijven, het kwam maar meer
en sterker in de gedachte en het werd zoo, dat het niet meer ging om dien brief als waardeloos te laten
liggen, want hij kon er niet los van komen. Reeds al een brief geschreven hebbende aan den kerkeraad
aangaande de ontvangst van den beroepingsbrief, zoo moest er nog een geschreven, waarin eenige vragen
gesteld werden betreffende de gemeente alhier; dat schrijven werd dan ook door den kerkeraad ontvangen
waar ze blijde mee waren, het gaf eenig denken, het gaf moed, naar hun meening van welslagen.
De vragen die gesteld waren, werden dan ook met alle bereidwilligheid en spoedig beantwoord; den 3
Feb. 1862 Ds. Steketee overgekomen zijnde zoo hadden ze het voorrecht te mogen vernemen dat zijn Eerw.
in de vreeze des Heeren de benoeming aannam.
Ook mocht de gemeente hem voor het eerst voor de gemeente zien optreden, en de kerkeraad hem benoemen
en zien fungeeren als president hunner vergadering. Verder de noodige zaken onderling geregeld, zijnde zoo
is de leeraar Steketee 9 Maart 1862 door den consulent Ds. W. Groeneveld te Enkhuizen tot herder en
leeraar voor de gemeente Andijk in het dienstwerk bevestigd naar aanleiding van Philip. 2 : 29, waarop
zijn Eerw. des namiddags zijn dienstwerk heeft aangevangen naar aanleiding van Jesaia 3 : 10, 11.
Welk een vreugde welk een blijdschap zal deze ure geweest zijn voor kerkeraad en gemeente. Zooveel
jaren van moeite en druk doorworsteld te hebben en nu na zooveel geleden te hebben haar eigen leeraar
te mogen zien. Een man die altijd kalm was en een waardigen indruk gaf, en uit wiens doen altoos ernst
sprak. Moge de schrijver van die jaren dat Domine Steketee hier zijn dienst aanvaardde en de daarop
eerstvolgende jaren geen persoonlijke wetenschap hebben, toch heugt het hem nog goed als Z. Eerw. des
Zondags met den kerkeraad uit de pastorie kwam, de voordeur der kerk intrad en altoos door de westergang
der tegenwoordige kerk liep naar de preekstoel, met zijn steek in de hand, een staartjas aan met korten
broek en lage schoenen met gespen er op, een slip van de schouders over den rug naar beneden hangende
en een witte bef voor 1). Ernstig was altoos
zijn voorkomen, en deze waardige man heeft jaren met lust, met ijver en toewijding de gemeente gediend
tot Zijn Eerw. ten jare 1877 een beroep kreeg van Heinkeszand - Zeeland - 't welk door hem werd aangenomen,
en in November van het reeds genoemde jaar afscheid van de gemeente heeft genomen naar aanleiding van
1 Samuel 12 : 24a 2).
Alzoo had hij de gemeente alhier meer dan 15 jaren gediend, in dien tijd was hem ook nog een beroep
geworden van Broek op Langendijk en ook van Stellendam, maar waarvoor hij bedankte; en in dien tijd
was het tractement 2 ml. met ƒ 50.- verhoogd geworden.
Het getal der verhandelde texten door zijn Eerw. alhier bedroeg 1926.
Daar de gemeente weer opnieuw herderloos was geworden, zoo werd weder uitgezien om een anderen leeraar
te mogen verkrijgen en door den kerkeraad een 3 tal gevormd. Na een gehouden biduur werd gekozen Ds.
v. Anken te Haarlemmermeer, op een tractement groot ƒ 1000.- maar zijn Eerwaarde bedankte.
Daarna is weder een 3 tal opgemaakt door den kerkeraad, en werd Ds. Goszlinga verkozen, die bedankte.
Hierna werd een 2 tal gevormd en na stemming der gemeente bleek dat Ds. B. J. van der Berg de meeste
stemmen op zich vereenigd had en alzoo beroepen, en 1 Juli 1873 was bij den kerkeraad het verblijdend
bericht ingekomen dat zijn Eerwaarde de benoeming aannam. Van Stiens en Britsum vertrokken, is hij
dan den 11 Aug. als leeraar alhier bevestigd, met toestemming van den consulent Ds. W. Sieders, door
den WelEerw. Heer Ds. J. van Anker - zijn zwager - naar aanleiding van Ps. 122 : 8, waarop zijn Eerw.
's namiddags zijn dienstwerk heeft aangevangen met 1 Cor. 1 : 33a. Deze heeft dan ook met ijver de
gemeente eenige jaren gediend. Zoo ver mij voorkomt, werd zijn Eerw. door de gemeente bemind, en ook
hij gevoelde een band aan de gemeente, en wij mogen gelooven dat hij met zegen gearbeid heeft. Veel
bijzonderheden kan ik niet noemen, die ouder van jaren is, en al dien tijd onder zijn bediening heeft
geleefd als in volwassen leeftijd zijnde weet er wellicht meer van te noemen; één tekst
van een preek met thema en verdeeling kan ik melden, welke uitgesproken is 6 Oct. 1878 over Hand. 4 :
12.
Thema. De naam van Jezus het fundament van zaligheid.
I. Vooreerst bevestigd door de geschiedenis der eeuwen.
II. Ervaring des geloofs.
III. Verworpen door de wijsheid der wereld.
IV. Gevorderd door de behoefte der zondaars.
Terwijl deze rede uitgesproken werd waren er drie lidmaten van de Hervormde kerk op 't Buurtje - zulke
die zelden een godsdienstoefening bijwoonden, en tot de grootsten der burgers door velen geacht werden
te behooren, ter kerk. Zij zeiden dat het een flinke rede was, hij was een man die wist wat hij wilde,
doch zij waren het er niet mede eens.
Ook is onder de leiding van zijn Eerw. de jongelingsvereeniging alhier opgericht, en tot welslagen
heeft hij veel meegewerkt.
In het jaar 1883 ontving de leeraar een beroep van Gouda nam het aan en is in Juli vertrokken.
De afscheidswoorden waren naar aanleiding van 1 Cor. 12 : 9, - dit gedeelte: Mijn genade is u genoeg.
Te Gouda zijnde, heeft hij veel moeite ervaren, in en met zijne gemeente, en is niet vele jaren daar
geweest zijnde, overleden.
Hierna is uit een opgemaakt 3-tal beroepen, Ds. Bult te Meeden, doch deze bedankte. Vervolgens is
beroepen geweest Ds. F. Moet, ook deze bedankte. Daarna is uit een 3-tal predikanten beroepen den
WelEerw. Heer Ds. W. Bosch te Zuidwolde, welke ook toen een beroep ontving van de gemeente te Opperdoes.
Deze het beroep aangenomen hebbende is herwaarts gekomen, en den 6 April van het jaar 1884 des voormiddags
door Zijn Eerw. vader Ds. M. H. J. Bosch van Workum, naar aanleiding van Mark. 16 : 15, in het midden
der gemeente als leeraar bevestigd, terwijl hij dienzelfden dag zijn dienstwerk begon, met te spreken
over 2 Cor. 12 : 9, middelste ged. Zijn Eerw. heeft ook met ijver en in onderlingen vrede tien jaren
de gemeente gediend. Niet lang hier werkzaam zijnde, heeft hij met de gemeente het voorrecht gehad dat
een groot getal belijdenis aflegde en tot de gemeente kwam. In Dec. '84 deden er 21 personen belijdenis,
waaronder vele gehuwden, en met die 21 volwassenen, kwamen er toen meer dan 20 kinderen bij de gemeente,
en 10 volwassenen moesten toen ook gedoopt worden, bijkans alle dezen waren volgelingen van Jan Mazereeuw
geweest.
De Leeraar ontving alhier onderscheidene beroepen, van de Krim, Leens, Wirdum, Schoonebeek, en
Vrijhoeve-Grevelduin-Kapelle, doch bedankte voor allen deze; maar nogmaals het beroep van
Vrijhoeve-Grevleduin-Kapelle verkrijgende, nam hij het aan, en heeft afscheid van de gemeente genomen
14 Mei 1894 naar aanleiding van den tekst Efeze 5 : 18b, maar wordt vervuld met den Geest.
Weder was de gemeente herderloos, en moesten er pogingen gedaan om de ledige plaats vervuld te krijgen,
alzoo werd er als voor heen gedaan was, en uitgezien naar gewenschte herders der gemeente, men ging
uit hooren, men verzocht predikanten enz. Het tractement werd gesteld op ƒ 1050 en met Nov.
daar boven nog ƒ 50, toe te voegen voor de slacht. Een 3 tal werd gevormd en gekozen, Ds.
Esselink, doch deze bedankte. Daarna werd Ds. Willering beroepen uit een tweetal, hierop ontving de
gemeente ook een teleurstellend bericht.
Daarna door den kerkeraad besloten zijnde het tractement te doen zijn ƒ 1100 en ƒ 50-
in de slachtmaand, werd er weder een beroep uitgebracht uit een tweetal, en gekozen de WelEerw. Heer
Ds. J. v. d. Sluis. Dit had tot resultaat dat zijn Eerw. besloot de roeping aan te nemen en van Stroobos
tot ons te komen. Z. Eerw. is Oct. 1894 alhier tot herder en Leeraar in zijn dienstwerk bevestigd door
zijn zwager Ds. Wolsink van Steenwijk, naar aanleiding van 1 Cor. 3 : 12-15. De intrede van den bevestigden
Leeraar was naar aanleiding van Efeze 2 : 20, 21. Tijdens zijn Eerwaarde hier de gemeente diende, heeft
hij twee beroepen gehad waarvoor hij heeft bedankt, een naar Ierseke en de andere naar Grijpskerk.
Daarna een beroep ontvangen hebbende van de gemeente te Varseveld heeft zijn Eerw. dit aangenomen,
wellicht mee in overweging genomen hebbende de gezondheid zijner Echtgenote, in de hoop dat het daar
een gewenschte luchtstreek voor haar mocht zijn.
Den 6 Oct. 1901 als leeraar der gemeente het laatst voor haar optredende, heeft hij afscheid genomen
naar aanleiding van wat men leest in 1 Petr. 5 : 10. We kunnen aannemen dat zijn dienstwerk niet
ongezegend is geweest.
Inmiddels was er reeds weer een beroep uitgebracht door de gemeente op den WelEerw. Heer Ds. F. C.
van Dorp te Driesum. Deze nam tot blijdschap der gemeente, het beroep aan, en kwam spoedig tot ons over
zoodat zijn Eerwaarde den 24 Nov. 1901, alhier is bevestigd geworden door den WelEerw. Heer Ds. Oosten
te Enkhuizen, naar aanleiding van de woorden; Een trouw gezant is medicijn, welke men vindt in Spreuken
13 : 17b. En de tot ons overgekomen Leeraar, deed de intrede naar aanleiding van de woorden, die men
vindt in 1 Cor. 3 : 9.
Van dien tijd tot heden mag de gemeente zich verheugen in liefde en vrede met elkander te mogen werken
tot den bloei der gemeente en waaraan Zijn Eerwaarde zijn krachten en gaven wijdt.
Moge hij nog lang de dienaar der gemeente zijn! tot heil der gemeente, tot steun der zwakken, ter
vertroosting der zwaarmoedigen, ten zegen voor jong en oud, en tot Gods eer en verheerlijking.
1) Over dat ambtsgewaad dragen door de predikanten, is indertijd een druk geschrijf geweest in onze
kerkelijke bladen, en het dragen van zulk een gewaad is ook opgehouden bij de predikanten der Chr.
Afgesch. Geref. kerk. 't Welk ook wel in eenige opzichten een genot is geworden voor de predikanten.
Zoo werd mij verhaald, het was eens dat een echtpaar van hier op reis was, en de vrouw een boerenhoedje
op het hoofd droeg, zooals die bij ons bekend zijn, doch dit had tot oorzaak, dat zij op een plaats
zijnde een groote schare volk achter zich kregen die hen volgde getrokken door dat boerenhoedje. Den
dag daarop volgende zorgde de vrouw er voor dat zij een ander hoofddeksel kreeg en er mee den weg
opging; dit vertelde de man bij gelegenheid aan den Dominé, waarop deze zei: Wel T.... u moet
u boven zulks verheffen. De man wist niet wat daar tegen te zeggen en zweeg. Een tijd daarna was de
Dominé uitgeweest met 't ambtsgewaad aan en in Amsterdam zijnde kreeg deze daardoor een groote
schare achter zich, en dreven geweldig de spot met Dominé. Men vroeg o.a.: Geestelijke wilt u
mijn huwelijk inzegenen? enz. Dit had ook tot gevolg bij den Dominé dat als hij later op reis
moest, hij dan een ander, een gewoon heerenpak aantrok. Later kwamen de reeds genoemde personen elkander
te spreken, en toen zei de een, die de vermaning had gehad en toen niet wist te antwoorden, Dominé
daar moet u zich boven verheffen; deze begreep toen zeer wel wat dat beteekende, waarop Dominé
beleed toen te veel gezegd te hebben.
2) Zondags daarvoor op 11 Nov. nog het Avondmaal bediend, had tot tekst Ps. 146 : 9, n.m. tot tekst Handel.
8 : 37, en zijn tot lidmaten aangenomen Jb. Sluijs Jzn., die reeds vele jaren en nog onze gemeente
als ouderling dient, en Jb. Sluis Pz. en Aaltje Bart, de 2 eerste als bejaarden gedoopt, en 7 der
jongste kinderen van Jb. Sluis Pz. gedoopt.
Voor dien tijd waren ze bij de volgelingen van Jan Mazereeuw.