» Boeken
» Groei en Bloei van de geschiedenis van Andijk
» Pagina 47-59
In November 1731 vaart een klein schuitje langs de zware paalregels van de Noorderdijk. Deftige heren zitten er
in: Mr. Joan de Jong van Persijn, Dijkgraaf van Enkhuizen, Mr. Wout de Jongh, President Heemraad, Pieter Straat,
Hoofd Ingeland en Broer Smit, Waardschap. De heren laten zich langzaam langs de palen roeien en monsteren die
zorgvuldig, één voor één. Ze bekloppen de palen en soms slaan ze er een flinke splinter
af.
Dan kijken ze elkaar eens aan en schudden bedenkelijk het hoofd. Dit lijkt een ernstig geval! Wat is er toch aan de
hand? Wat dringt die deftige heren tot dit koude avontuur? Want het is koud in November aan de Noordkant van die hoge
palen, die daar mannetje aan mannetje staan, de hele dijk langs, op sommige plaatsen zelfs drie rijen achterelkaar.
Een stevige zeewering zo, een hechte muur van eiken en grenen palen, onderling verbonden door zware dwarsbalken met
ijzeren bouten! Ze kunnen tegen een stootje, laat gerust de witgekuifde rollers maar komen! Deze zware krebbingen
zullen de wierriem behoeden voor inkalving, de brede wierlaag ligt er veilig achter! Geen storm zal de dijk meer
kunnen schaden, of erger nog, de polder overstromen. De paalregels breken de golfkracht, de burgerij kan rustig
slapen, de zeewering waakt. Vrede, vrede en geen gevaar! Ja, dat denken ze, geen gevaar! Er is juist groot
gevaar en het is daarom, dat de deftige dijkheren zoveel aandacht aan die palen besteden, elkaar aankijken en
bedenkelijk het hoofd schudden. Heel die reusachtige eiken- en grenenhouten muur is waardeloos! Het
werk van eeuwen, waaraan geslachten hebben gearbeid is totaal vernield! Het is maar
schijn, waarop men vertrouwd.! West-Friesland ligt zonder bescherming, open
voor het onstuimige geweld van de zee, de beschermende muur is vernield! Hoe zo, vernield?
Maar die palen staan er toch! Er is zo niets aan te zien. De hoge houten muur lijkt nog
volkomen intact. Onzin! Die geweldige beschoeiing is opeens waardeloos!.
Paalworm, zware schade aan paalwering; komst van de steenglooing
Een klein insect, slechts enkele centimeters groot, heeft dit mensenwerk in korte tijd
totaal vernield. Dit kleine wormpje, een weekdier nog wel, met twee kleine boorschelpjes
aan de kop, boort een klein, nietig gaatje in de paal, juist op de waterlijn. Het dier is
met onze houten schepen uit de Tropen naar ons land, waar het geen natuurlijke vijanden
heeft, meegekomen. Het wroet zich verder en verder in het hout en naarmate de worm groeit,
wordt ook de opening groter, tot vingerdikte ongeveer. Van buiten is er dan niets te zien,
slechts een onopvallend wormsteekje maar. Daarom zien de Andijkers het eerst niet zo
ernstig in. Er zijn al wel enkele palen komen aandrijven, ergens van den Helder of Texel
en daar waren gaten in, groter dan we hier gewoon waren. Maar den Helder en Texel, dat is
de Noordzee, de paalworm, zal wel met de stroom meegaan, hogerop naar de Denen en
Noormannen. Vrede en geen gevaar.
Maar het schadelijke insect stoort zich niet aan zulke gedachten. Het komt juist wel onze
kleine binnenzee bezoeken, niet als een enkel exemplaar, maar als sprinkhanen in menigte!
Hier is voor hen voedsel in overvloed, alle dijken zijn immers bekrebd met lange
paalregels, kilometers houten muren aaneen. Ze boren gaatjes in het hout en
wroeten ongestoord verder. De dijkheren vinden het een ernstig geval! Hier moeten
onmiddelijk voorzieningen worden getroffen! Het is immers al November, er kunnen stormen
komen, of ijsgang, de winter staat voor de deur! De storm komt! Kerstmis 1731 stormt
het.
Niet eens zo bijzonder woest, dat hebben ze hier aan de Noorderdijk wel eens erger
beleefd. Maar na die storm drijven er menigten afgebroken palen in zee.
In de vijvers bij de Tent liggen er tenslotte wel 300, allemaal met hetzelfde euvel;
gaatjes op de waterlijn. Lelijke gaten zijn er in de houten muur geslagen en de rest, die
er nog staat, heeft als zeewering geen waarde meer, hier moet onmiddellijk in
voorzien worden!
Talrijke ontwerpen van deskundigen komen binnen. De een weet het al beter dan de ander!
Maar twee ervan trekken toch bijzonder de aandacht: zo moet het er uitzien, zo kan de boze
vijand bedwongen worden! Het ene is van Seger Lakeman, de secretaris van Drechterland. Hij
stelt voor op de meest bedreigde punten slaperdijken aan te leggen. Houdt de buitendijk
het dan niet, dan zal toch de binnendijk de tweede en lichtere stoot op kunnen vangen.
Een totale doorbraak is dan niet te vrezen. Maar de ‘behoudende’ ingelanden vrezen wel
afgraving van hun binnendijkse landen en daarom zijn ze er vierkant tegen; kom je aan mijn
land, dan kom je aan mij! Beter lijkt het andere ontwerp, ingezonden door Pieter Straat en
Pieter van Deure, beiden uit Bovenkarspel. Hun idee is nieuw; in plaats van de houten
krebbingen willen ze de wierriem beschermen met zware klip- en keistenen, glooiingsgewijs
te leggen om de golfslag te breken. Ze hebben succes! Bij de haven van Enkhuizen mogen ze
hun ontwerp ten uitvoer brengen, en de dijkheren keuren het goed! U volgt een periode van
enorme drukte aan de Noorderdijk. Duizenden tonnen steen worden uit Noorwegen aangevoerd
en tegen de dijk gezet. Een prachtig gezicht, die fraai getuigde driemasters daar te zien
wenden en keren, zoals ze zwaarbeladen voor de wal komen glijden of ledig weer wegvaren,
hoog en rank op het water, telkens overstag bij het laveren. Een gezellige drukte bij de
steenzetters, die de onbehouwen stenen, met behulp van de steenbok, zo netjes weten te
plaatsen.Enorme kosten brengt dit werk mee.
Alleen in 1733 kost de Drechterlandse zeedijk 160.000 gulden! Twee eeuwen is die zware
steenlaag een veilige bescherming voor Andijk. Dan is het niet meer zo nodig, hogerop
hebben ingenieurs een grote dam gelegd, van Holland naar Friesland. De Zuiderzee wordt
IJsselmeer en de Westfriese dijken worden slaperdijken. Stille getuigen van een
eeuwenlange strijd tegen het water, door meer dan dertig opeenvolgende geslachten gevoerd.
...... Wie schrikt niet als hij gedenkt aen den 1 Augusti (1673) op welke men den ordinairen Vast- en Bededag hadde gehouden/ doch soo slordigh/ dat de Kerken ledigh waren van Toehoorders/ maar de wegen vol gerij en gerost/ en de Kroegen vol gasten: Op deze dagh des avondts omtrent half achten verwekte Godt schielyk en als in een oogenblick sulcken ijsselycken onweder met Donder/ gedurige Blixem/ verscheurende Windt/ stortende Plasregen en Hagelsteenen/ dat lucht en vijer en water en aarde onder malkand'ren gemengt scheenen/ en dat alles met sulcken vervaerlycken gedruis dat veele niet anders dagten of het was den jongsten dagh: Kleyne kinderen vielen hare Ouders om den halectori_salutem/ bekenden hare sonden/ en baden om genade en beloofden niet meer ongehoorsaem te sullen wesen, Losse/ ruyge drinckebroers hadden hare dood-verwe al geset/ bekenden hare sonden in het volle geselschap/ en riepen om vergevinghe: Veele Toorens/ Kercken en huysen wierden terneder geslagen; de kloeckste Boomen uyt de aerde geligt/ ofte midden door gewrongen/ schoone Boomgaerden omgekeert/ en veele Dorpen soo geraseert/ de Huysen geheel of half verplettert sijnde/ dat het erbarmelyck om te sien was.
De stemme des Heeren was met kracht,
De stemme des Heeren was met heerlykheit:
De stemme des Heeren brak de Cederen
De stemme des Heeren hieuw'er vlammen vijers uyt
De stemme des Heeren dede de Woestijne beven.
Ps. 28 vs. 4.5.7.8
...... Was het niet een groot werk, 't welck de Heere aen ons dede in 't Jaer 1673.
Als de Grave van Bossu met sijn Zeemacht op de Zuyder Zee quam/ en den ondergangh van dit
quartier dreyghde? Hij steunende op de menichte van sijne Schepen/ en in 't byzonder op de
vastigheyt/ en op het snelle zeylen van sijn Schip: Op het Gewelt van sijn Geschut/ en op
het groote getal van sijn Volck/ dreef de spot met onse Macht/ en beelde sich selven in/
dat het al gewonnen werck was: Hij gaf ons na/ dat wij in de plaets van Geschut slechts
houten Pompen hadden: Hij roemde/ dat hij de Noordt Hollanders in haer Melck- en
Botervaten wilde verdrencken. En als Jan Simonsz Rol, Hoorns Burger/ doch aen de Spaanse
zijde/ hem waerschouwde/ dat hij sijnen Vijandt niet te kleyn most achten, dat hij geen
Veen- vast en Turf treders voor hadd’ gelijck op het Haerlemmermeer maar dat het
krijgsluyden waeren dat hij se van joncks op gekent hadde soo lachte Bossu daer mede en
Seyde: Hij wist wel raet, om haer manieren(mores) te leeren ......
Uit een Predicatie getiteld:
Nieuwe Vloek ofte Verhael van Gods Oordeelen, waermede hij ons in den Jare 1675 heeft besoght: Uytgebreydt in
een Predicatie over Psalm 29 vs. 9.
Op den vijfden January 1676 door Florentius Costerus
Te Deventer bij Marinus de Vries 1739
...... als wij slechts insien wat de Heere in 't voorleden Jaer 1675 heeft gedaen/ ten sal ons aen geen stoffe van
beschouwinghe ontbreken: De Heere heeft midden in den Oorlogh sevenvoudigh tot onse plagen toegedaen. Men kan het
brengen tot acht bysondere plagen:
1
De Heere heeft ons besoght met groote Tegenspoet in de Zeevaert. Ick weet wel/ datter in
sulcken tijt nogh wel eenighe sijn/ die welvaeren/ 't welck haer niet te misgunnen is;
maer in 't gemeen hebben wij de meeste tijt van 't Jaer groote tegenspoet gehadt. Ick weet
wel/ datter verscheydene in ons vereenigt Nederland zijn/ die daer niet aen tillen/ Lesen
sij de ordinaire Nouvelles/ sien sij daer in eenige tijdinge uit andere gewesten/ of uit
ter Zee/ sij achten 't niet weerdigh te lesen/ sij slaen dat voorbij/ om dat sij voor haer
eygen persoon geen particuliere interest daer in hebben. Dogh dese Lieden verstaen de
welstant van den Staat, ja, van haer selven niet. Wetense niet dat onse kleyne en arme
Landt door de Zeevaert en Koopmanschap is groot geworden? Wetense niet dattet nogh daerbij
staet ende rijst en daelt? Immers, als het met de Zeevaert niet wel en gaet/ soo komter
oock een verval in andere dinghen/ het eene is aen het andere vast. Ondertusschen is in
desen de Handt des Heeren teghen ons geweest. Het gemeene seggen was: hadden wij Vreed’
met de Koningh van Engelandt/ en was de Zee open/ dan hadden wij geen noodt/ dan souden
wij floreren; Dogh de Heere heeft het geheel anders gewendt/ de Zee is het gantsche Jaer
door seer onveyligh geweest door de Franse en Turkse Roovers, die verscheyden
schepen hebben weggenomen en verscheydene verdestrueert. Ja/ daer wij niet op daghten/
daer heeft de Heere ons besoght; In 't beste van den Somer/ in de Maant van Augustus 1675
heeft de Heere sulcke sterke Stormwinden verweckt/ datter vele Schepen/ soo groote als
kleyne/ sijn vergaen/ waer door vele Weduwen en Weesen sijn gemaeckt en de armoed in
verscheyden plaetsen seer groot is geworden. Hier komt nogh bij/ dat de Heere onse
Coopvaerdijschepen door gestadige tegenwinden heeft opgehouden/ ende in haere reyse belet/
eerst in het uytvaeren en daerna in het weder keeren; Soo dat selfs de Noortvaarders, die
in ses of seven weken haer reysen konden doen/ en wel plaghten te doen/ nu elf, twaelf,
veertien, ja sommighe twintigh weken daer mede hebben doogebraght en alsoo haer selven
verteert: Vervolgens veel gewaaght en weynigh gewonnen.
2
De Heere heeft ons in het voorjaer besoght/ met een bijtende en scherpe Koude/ de wind
dagh op dagh/ en week op week uyt het Noordoosten wayende. Selfs op den 1en May, en
volgende dagen sagh men niet anders dan Hagel en Sneeuw, d'ene buy d'ander jagende; De
Beesten stonden op het Veldt en trilden soo/ dat men in beraadt was deselve wederom op
stal te brengen. Ja/ dese koude duurde selfs tot den langhste dagh en langer/ waeruyt dan
ontstont een schrael gewas van Hoy/ en het niet wel dijen van de beesten/ daer nogh thans
een Huysman van dat Saisoen des Jaars de meeste en beste vrughten van het Vee verwaght.
Dit was schadelyk voor diegene/ die haer met het land en ackerwerck erneren/ dit was
schadelyk voor de Heeren en eygenaers van de Landen elck een klaegde en niemand had'er
voordeel af.
3
Dese plage wierde vermeerdert en verzwaert door een ander/ namelyk het vermenigvuldigen
der Muysen, een quaat/ 't welck onse Landerijen veel onderworpen sijn: Israel klaeghde
over den Kruytworm/ den Kever/ ende den Sprinkhaen dewelcke het Koorn afaten/ ende het
Lant tot een verwoestinghe stelden: In plaets van die/ worden wij dickwijls met dit
ongedierte gequelt/ 't welck in het voorleden Jaer het Koorn en het gras in de meeste
plaetsen heeft afgegeten/ ende de landen omgeploeght/ alsof het onbezayde akkers waren.
Dat meer is, sij hebben onse aerden Dyken met haer wroeten soo doorgraeven/ dat sij op
veele plaetsen seer sijn verswackt/ ja, leck geworden/ en dienvolgens te onbequamer om de
slagh en aenpersinghe des waters te keeren. Wie soud’ op sulcke Vijanden verdacht sijn?
Hadden 't Menschen gedaen/ men soud’ haer met de galgh gestraft hebben; Nu komt daer een
Heyrleger van Muysen, dat valt daer aen/ dat maekt haer loopgraven/ en ondermijnt de Dyken
en niemant kan het keeren.
4
De Heere heeft de Ingesetene besoght met een algemeene Verkoutheyt/ in het Hooft/ in de
Keel/ en in de Borst/ soodat d'een den ander naulycks konde verstaen/ ja, veele geen
geluyt konden geven. En dit had plaetse beyden in Steden en in Dorpen/ sonder dat men daer
van eenige natuurlyke reden konde geven/ alsoo de lught seer gematighd was.
5
Wij blijven in den Oorlogh sitten enz. enz.
6
In plaets van den Oorlogh te doen ophouden, heeft de Heere onse Vijanden vermeerdert/ enz.
enz.
7
De Wapenen der France sijn voorspoedigh gheweest/ enz. enz.
8
Al dese swarigheden sijn verdubbelt/ ja, sevenvoudigh vermeerdert door dat droevigh
Oordeel/ 't Welck ons in het laatste van het Jaar (1675) is overghekomen/ ik meyne die
schrikkelyke en schadelyke Watervloedt waerdoor onse aengename en vrughtbare Landsdouwe is
gestelt tot een Soute gront om met den Psalmist te spreken/ Ps 107 vs 34.
Het is bekent dat ons lant is een hol/ wateragtigh lant van binnen/ omringht door een
woeste en geweldige See van buyten. Hier tegen hebben wij naest God geen andere
bescherminghe dan de Zandduynen/ welcke de Heere der Zee tot pale heeft gestelt/ Jerem
5:22 ende dan de Dijken die door menschen handen sijn gemaeckt/ ende geduerigh met veel
moeyten en kosten moeten worden onderhouden. Dit heeft bizonder plaets in dit ons
Noorderquartier/ alwaer de meeste landen met een gemeen getij twee voeten en meer benede
de Zee leggen/ soo dat het binnenwater door konst en kragt van de Wintmolens moet werden
opgetrokken/ en door de Sluysen naar buyten gedreven en in de Zee gestort/ en wederom het
water van de Zee door de dyken gestuyt ende afgekeert. Behalve dan de Vijanden waardoor
wij dikwijls soo te Water als te Lande worden gequeld/ soo hebben wij nog gedurigh te
worstelen met desen sterken Vijandt, dat woeste Element: de Zee. t Is waer/ de Heere heeft
daerin merkelyk en tot verwonderens toe voor ons gesorgt/ dat Hij 's Jaarlyks de Zee doet
uytleveren dat gene waer mede de Zee gekeert word: Wij spreken van het Wier 't welck
neffens het Hoy op het Land/ in de Zee wast en rijp wordt. Het is een Zeegras 't welck in
verscheydenen plaetsen van ons Vaderlandt niet bekend is/ 't welck velen noyt gesien
hebben; Evenwel in oude tijden al bekent: Jonas spreekt daervan klagende/ dat het Wier aen
sijn hooft was gebonden. Cap. 2 vs 5. Dit te regter tijt uyt het Water gevischt/ aen den
Dijk gebragt/ en ordentlyk geplaetst sijnde sinkt en sackt allengskens so dight in
malkander/ dat het hard wordt gelijck steen/ en nauwlyks met Bijlen en Houweelen in
stukken kan gebroken worden. Dan dekt en beschermt dan den Aerdendyk, insonderheyt op die
plaetsen/ alwaer den aanslagh des waters het meeste is: Want sonder dat en soud de
dyk niet kunnen bestaen, maer in plaetse van de Zee te keeren/ selfs van de Zee opgegeten
en weggespoelt worden: Hierom wordt het gevaer seer groot geaght, wanneer ten tijde van
een geweldige Storm en hooge vloet/ het wier in de Zee ter neder stort en alleen de bloote
aarde agter sich laet: Dan is men met groote neerstigheyt besigh: de Zeylen met Anckers en
gewighten in de Zee te werpen om den aanloop des waters daer op te stuyten en den dijk
voor het uytklooken en afcavelen te bewaren. Hierom waren de Voorouders gelijk onsen
Hoornsen Adrianus Junius melt/ gewoon jaerlyks een byzondere Bededagh te houden om den
Heere voor een goet gewas/ en het weldijen van het Wier, te bidden. Dogh niettegenstaende
alle dese voorsorge/ soo is eghter dit ons Quartier verscheyden Watervloeden onderworpen
geweest.
1464
Men leest van een Hooge Vloedt in den Jare 1464/ 10 October/ als wanneer de dyk by
Wijdenes doorbrack/ en de Huysluyden veel schade toebracht/ dog de Omstandigheden daarvan
worden niet gemelt.
1508
In den jare 1508 wasser een hooge en sterke Vloedt/ waardoor vele dyken inbraken/
voornamelyk omtrent Medemblik en hier tusschen Schardam en Scharwoud. de landen aan de
oostzijde van onze Stad wierden door de neerstigheyd van onze Borgers en van de Huysluyden
omtrent een maand lang droog gehouden doordien het water op Keern en Swaagdyk met alle
kracht wierde gekeert. Dog door een nieuwe Storm viel de Zee zo sterk door de gebrooken
gaten in/ dat de Binnendyken wierden gebrooken/ en het gantsche Landt rondom de Stadt in
het Water lag.
1509
In den Jare 1509 ging het niet beter: In het Voorjaar wasser wederom een sterke Vloet,
zodat de nieuwgemaakte dyk by Schardam andermaal inbrak/ en ook eenige kloecke mannen/ die
bezig waren het quaat te stuyten/ met een stuk dyk wegdreven en verdronken. Weynig dagen
daarna wasser geen minder vloedt met een sterke windt/ dewelke drie dagen aan malkander
duurde/ en op nieuw veel schade deed.
En dewyl de vloeden zo kort op malkander quamen/ zo was er geen tyt om de Dyken wel te
maken/ in diervoegen/ dat het Zeewater twee gantsche Winters tot de gaten in en uyt
vloeyde/ en met het lant gemeen was/ zo dat de dorpelingen in de lage landen uyt hare
woningen wierden verdreven/ en vele menschen en beesten door veel kommer en ongemak
vergingen/ en het geboomte ten platten lande verdorf en verstierf.
1514
In 't Jaar 1514 was hier te Lande wederom een sterke Vloedt/ waarvan niet alleen alle
andere plaatsen maar ook deze Stadt/ Hoorn/ ende omleggende Dorpen de smerte hebben
gevoelt: Eerst maakte de Zee een groot gat in de Dyk/ naby de Westerpoort/ waerdoor een
deel Lants weg spoelde/ en tot een Meyr werde gemaakt; Daar na een weynig verder van de
Stadt een groote inbreuk/ waar door verscheyde morgen Landts wierden weggenomen/ en in een
groote Wael verandert.
1532
In den jare 1532 ontstont er op den tweede dag van November een zware storm uyt de
NoordWesten waardoor het water zo hoog vloeyende/ dat 't niet alleen vele gaten in den Dyk
maakte/ maar ook een gantsche voet over dezelve heen liep: In de Stad vloeyde dezelve over
de Roode Steen/ zo als te doen was/ henen/ en waren vele Sluysen in gevaar van weggespoelt
te worden. Dit is de oorzaak waarom de Westerdyk die te voren van het West af regt op de
Westwal aanliep/ zo ver is ingeleyt en met vele bochten en kromten omloopt.
1570
Dog aldermeest en by uytnementheyt hebben onze Ouders en Voorouders weten te spreken van
de vermaarde Alderheyligen Vloedt omdat ze op den eersten November 1570, welke dag de
Roomsgezinde ter eeren van al de heyligen gewoon zijn te vyeren/ ons Landt is overgekomen.
Het water wierd door de Noordwestewindt zo opgedreven, dat bykans alle Dyken overstroomt
of doorgebroke wierde: By menschen heugenis was noyt zulcken hoogen Vloedt geweest: Het
was een hoge Vloedt welke in 1530 in Hollandt 72 Parochi kerken wegnam en verdronk/ maar
deze was wel een voet hooger: In Zeeland verdronken behalve de Beesten wel 3000 menschen:
By Muyden was de Dyk op 13 plaatsen door gebroken en lag het Landt met de Zee gemeen. De
schade in Brabant, Vlaenderen, Hollandt, Zeelandt, Frieslandt en Emderlandt was
onwaardeerlyk. In onze Landstreek brak de Noorderdyk by Medemblik door/ dies al het land
niet anders en was dan een open Zee, waarin de Schuyten heen ende weder voeren/ waar ze
wilden. De Zyp liep genoegzaam weg met al datter op stont: sommige dreven met geheele
Huysen weg/ en wierden aan een ander gewest opgezet: Andere klommen op de Daaken der
Huysen, Hoybergen, Bomen en andere hoogten om haar leven te salveeren van welke vele door
koude en honger den geest gaven, en andere met schuyten en pramen wierden afgehaalt en
gebergt. Vele dreven op horden, deuren, planken en balken, tot datse verlost of door koude
verstyft of door het water verslenst wierden/ men zag niet als de kruynen van de
Binnendyken/ en hoge Kerckhoven en Hofsteden.
Onze Oude Luyden hebben dickwyls gemelt van een zeer hoge Hofsteed’ in het dorp
Spanbroeck, op welke zo veel Huysgesinnen met haar kinderen waren gevlucht dat er zeventig
wiegen werden getelt. Met een Woort: de ellende en benautheyt was so groot dat de menschen
met veel gejammer malkander toeriepen: Och, dit is een tweede Zuntvloet! Het getal
dergenen, dewelke in de gemeene Vloedt verdronken zijn so hier als in andere Landstreken,
wierd boven de hondertduysent menschen begroet. 't Zedert zijn wij den tijd van 105 jaren
van zulken inbreuk der Dyken ende overloop der wateren bevrijt geweest. Hier en daar zijn
wel eenige geringen dyken doorgebroken, en eenige Polders ondergeloopen/ maar ten was niet
van zulken nasleep en ook zo lang verschoont gebleven. Dog het gevaer is daarom niet te
minder geweest/ want dewyle het voorlant voor de Noorderdyk, daer de Oude zo ze ons wel
verhaalt hebben, plachten te voet te gaen en na de stadt Medemblick te wandelen/ van tyt
tot tyt is verslonden/ en nu tot een diepe Zee geworden zo lydt dien Dyk daer ons zo veel
aan gelegen is veel meerder last. En dewyl het vaste Landt aan de Helder en daaromtrent/
door den sterken inval van de NoordZee van Jaar tot Jaar wordt afgegeten en de
zwaargeladen Schepen daar nu voeren, daar te vooren de menschen woonden, waerdoor de
Zeegaten aen onze zyde wyder zijn geworden, zo comen de vloeden rasser, loopen hooger en
doen meer gewelt op de Dyken als te vooren en wy zijn genootsaekt geduurig met het
verhoogen, verbreeden en verbeteren van de Dyken tegen de Zee aen te werken.
Hoe menigmaal zijn wy in onze ruste gestoord en beroert omdat de Heere zijn hant over de
zee had uytgestrekt en die beroert, Esai 23 vs 11. Hoe menigmael zijn de klokken
getrokken. Hoe menigmael zijn de Stedelingen en de Dorpelingen by Dag en bij Nacht in rep
en roer geweest om den Dyk te bewaren! Hoe dikwyls zijn wy in het uyterste gevaar geweest!
Hoe dikwyls is er een geroep opgegaan: De Dyk is doorgebroken. De Dyk moet doorbreken! Hoe
menigmaal hebben de Oude die onder ons waren, ons dat gevaar voorgehouden/ en verklaart
dat zy vreesden/ zulks te zullen beleven. En ziet, dat zy vreesden/ het is ons
overgekomen/ hebben zy 't niet beleeft/ wy hebben het beleeft.
1675
Dinsdag 1 Nov.
Het was den eersten dag van November, als wanneer de Lucht vol gedruys was/ de Zee
een ontstelt geluyt gaf/ en de Wint uyt den Noord-westen tegen den avond heftig begon op
te wayen/ vermengt met Donder/ Blixem/ en Hagel/ doorgaans voorboden van week en
ongestadig weder. Op den tweeden dag was het wat stilder.
Vrijdag 4 Nov.
Op den derden begon de wind zich weder te verheffen/ en hield dien gantschen nacht aan; ja
nam op den vierden zo zeer toe/ dat onzen Boesem tot overloopens toe wierde vervult/ en
onze Dyken het niet langer konden ontstaan.
Verscheyden Dyken in Vriesland braken door. De Dyk tusschen Muyden en Naarden, wierde
doorgespoelt/ en die gantsche Landstreek onder Water gezet.
Tusschen Amsterdam en Haarlem was de aanperssinge zo groot/ dat ter halver weg een gat
wierde gemaakt van tusschen de dertig en veertig voeten breed/ en drie en dertig voeten
diep/ en zo was 't op andere plaatsen na advenant. Ons gemeen zeggen is altyd geweest/ dat
de Storm-winden en Vloeden dan te gevaerlyker zijn wanneer den wint eerst uyt den Zuyden
en Zuyd-westen heeft gewayt/ en zich dan na het Noord-westen keert; dewyle door de
Zuydelyke wint de Noordzee word volgejaagt/ en dan door de Noord-weste wint het water onze
Zeegaten ingedreven: Maar dit was niet geschiet/ hier was geen Zuydelyke wind voorgegaan
en nogtans was 'er zulken volheyt. Belangende ons Quartier: Daar was des nachts tusschen
den vierden en vyfden, een groote opschuddinge in het Noorderland, dewyl de Noorderdyk, in
het uyterste gevaar was; Daar was een plaats alwaar al de Wier in Zee was gestort/ en de
aarde zo afgeschoven/ dat de Dyk een weynig meerder als een roede breet was/ en
dienvolgens niet bequaam om de kragt van 't water tegen te staan. Hier was nu goede raat
dier. Men deed wat men kond met zeylen en andersins gelijk de Lieden in die hoek omtrent
die dingen zeer wakker en met eenen ervaren zijn. Men sag egter weynig kans om het te
houden: Ieder storting/ dier 'er quam/ scheen den Dyk te zullen wegnemen/ zo dat het herte
van vele wegzonk/ dewelke met bedroefde oogen de Landsdouw oversagen/ haar verbeeldende/
dat het binnen weynig uuren altemaal een Zee zoud wesen.
En seker/ indien de Wind in die streek was blyven staan/ daarse nu een weynigsken
omkeerde/ het was (na de mensch gesproken) onmogelyk geweest den inbreuk te beletten. Dog
daer men minst om dagt/ van daar quam ons het quaat: Men vreesde voor het Noorden, en het
quam ons uyt den Zuyden toe: Niemand dagt veel op den Wester-dyk, de Wind wasser van af/
en dienvolges een Opper-wal/ ieder ging na zijn bed; Alleen twee Huyslieden maakten
malkander gaande/ en gingen ten overvloedt eens langs den Dyk om te zien of 'er eenig
onraad mogte zijn: Zij gaan van tusschen Scharwoud anders genaamt het Swarte Kerkje, en
den Oudendyk, zy hooren wat gedruys/ zy zien het Water blinken/ zy treden toe/ zy vinden
den Dyk gebrooken/ en de Zee daar door heenen stroomen.
Alhoewel de Wind het Water tegen den Dyk niet aan en jaagde/ zo konde egter den Dyk/ die
daar niet op zijn best was/ de zwaarte van het water niet verdragen/ maar wierd daar door
opgeligt/ en week daar voor weg/ waar toe het gebroet der Muysen ook veel quaats had
gedaan. Ten duurde niet lang/ of men zag het water voor onze Stad/ waar tegen alle Sluysen
wierden gestopt/ om het zelve uyt de Stad te keeren/ hoewel het niet te vollen kon
geschieden. Het wies van uur tot uur aan/ en ging voort tot voor de Stad Medemblik/ en aan
de Langereys/ daar het met groote macht van Manschap wierde gekeert/ dat het niet voort en
ging. Binnen vier en-twintig uuren, lagen 'er wel vier-en-twintig Dorpen/ behalven alle de
Buurten en gehugten/ in het Water/ 't welck zomtyds zo hoog wierd opgedreven/ dat de
Landen vier, vyf, ja zes voeten onder water lagen/ na dat de grond hooger of lager was/ en
ook de winden wayden. Ondertusschen was men zeer besig 't Keeren en Swaagdyck te verhoogen
en te verzwaren/ om de Landstreek tusschen Hoorn en Enkhuysen, van ouds en noch
Dregterland genaamt/ tegen het Water te beschermen. In den eersten was het in het wilde/
zonder order d'eene wilde/ d'ander wilde niet: vele waren bedroeft en bekommert/ andere
schenen blyd/ spotten en lachten met het werk/ men zag 'er zelfs onder de Huysluyden van
die slag/ als ofse dachten/ dat wy nu alle even rijk souden wezen/ en vervolghens alle
schulden hier mede vereffent. Daar na wierde op alle zaken goede ordre gesteld; de
Huysluyden wierden op ontboden om te waken en te arbeyden/ hadden elk haar perk/ en haar
beurt: De Burgers van de Stadt wierden by Compagnien en Buurten uytgezonden elk onder zijn
Hooftman: Overheden en Leeraars gingen voor. De eerste om ordre te houden/ en de andere om
na haar vermogen mede de handen aan het werk te slaan/ en het Volk met een goet Exempel
voor te gaan; de Vrouwen zelfs deden ook haar werk: Brood en Kaas en Bier wierden met
Pramen rontom gevoert/ om de arbeyders te spysigen. Dit alles ging redelyk wel/ zo dat men
hoopte de voornoemde Landstreek vry van 't Water te houden; welke hope dagelyks
vermeerderde/ om datze met alle vlyt bezig waren/ de Breuk in de Zeedyk te heelen/ en het
gat te stoppen/ waar toe wind en weder haar zeer wel diende.
Maar als men dus in hope leefde/ en de moed begon te wassen/ zo sloeg het alles recht
anders om; Met het veranderen van de Maan en het aankomen van de Springtyd, ontstont er
wederom een hevige storm/ waar door het begonnen en na by voltrokken werk meest altemaal
weg spoelde/ en het Water in het Land hooger vloeyde/ als het oyt te voren was geweest.
Dit maakte een verlegenheyt op nieuw/ te meer/ dewyl het water stond tot aan de kruynen
van de Binnen-Dyken: Dag op Dag, ja Nacht op Nacht/ was er niet als Alarm; Dan quam 'er
tyding/ Keern begind door te breken/ dan een ander/ men kan de Swaagdyk niet langer
houden; Onze Burgers waren nauwlyks van de arbeyd t'Huys gekomen/ of zij wierden weder
gelast uyt te trekken/ en op het gevaar te passen. Men hoorde by Dag en by Nacht niet
anders dan het geklep der Klokken, en het slaan der Trommelen, Dat men in het Huys des
Heeren/ daar quam schielyk een quade tyding in de Stadt/ de Klokken wierden getrokken/ de
Trommels geroert/ het Volk raakte op de been/ en de Gods-dienst zonder stigtinge/ niemand
zat gerust. Lag men te bedt om wat te slapen/ men wierd midden in de Nacht door de
Storm-klok onzagt wakker gemaakt/ zo dat wy tot geen bedaren konden komen/ maar t'elkens
een nieuwe alteratie op het lijf kregen.
Het werk aan de Zeedyk wierd wederom hervat/ ende met het uytgaan van de Maant November zo
ver gebracht/ dat de Dyk gesloten was/ Twee Kettingen Palen warender geslagen/ met
dwersbalken aan malkander vast gegord/ met Wier gevuld/ op de breete van omtrent twaalf
voeten. Men dachte nu/ dat het alles wel besorgt was/ waarom dan ook de Heere op den
vierden December/ zijnde den ordinairen Bededag van ons voor zijn groote goetheyt is
gedankt.
Dog dewyl men hier van sprak/ begon de Wind wederom zo heftig op te steken/ inzonderheyt
des Namiddags/ dat de glasen rammelden/ en de Verwulfsels en Daken van de Kerken kraakten/
vermengt met een groote Duysternis/ waarom onze herte midden in de Godsdienst lilde en
beefde/ vreezende voor nieuwe rampen.
Ten was ook geen vergeefse zorge/ want de wind hoe langer hoe meer toenemende/ en het
water (tusschen den 4 en 5. Dec.) door de Spring-vloed zeer hoogh zijnde/ konde
dat versche en onbestorven werk zulken aenperssingen niet verdragen/ maar wierde ten deele
gebroken/ ten deele uyt de gront opgeligt/ en met de sterke stroom weg gedreven. Hier was
nu Breuke op Breuke, en nieuwe ontsteltenis/ vermengt met vele gemurmer en gelaster/
gelijk het doorgaans in zulke en diergelycke voorvallen toegaet. Sommige gaven deze de
schult/ andere wederom een ander; D'eene zeyde/ men moest dat niet gedaan hebben/ daar is
qualyk gedaan met dit en dat aan stukken te kappen/ en dat weg te nemen; Een ander zeyde/
haddense zo gedaan, dan soud het werk wel stand gehouden hebben. Ondertusschen bleef het
weder even onstuymig/ en was de aanpersinge van het Water zo sterk en aandringende/ dat
het op de Swaagdyk niet langer konde gekeert worden/ (6 Dec.) maar eyndelyk in
dezelve op de hoogte van het Oost-eynde van Swaag, een merkelyke openinge maakte/ waar
door het water als van een Berg in Dregter-land nederstorte. Hier was nu wederom veel te
zeggen: Tevoren hadden de Huysluyden van die Dorpen/ die van de Stadt en andere/ dewelke
op de Zeedyk het bewind der zaken hadden/ beschuldigt/ datse het werk niet wel hadden
aangeleyt. Nu hadden onze Stedelingen veel tot haren laste datse haar wacht niet wel
hadden waar genomen/ en op haar post gepast; hoe gefundeert of ongefundeert/ kan ik niet
zeggen; Maar evenwel is dit zeker/ dat dien Dyk, door haar groote lengte zeer bezwaarlyk
op alle plaatsen teffens konde bewaart worden; dat het nieuw gemaakte werk schielyk en
metter haast gemaakt zynde/ zo ligt/ en smal en onsterk was/ dat het dien sterken en
gedurigen aanloop van het Water niet kon dragen noch tegen staan/ maar veeleer geschapen
stont om met hare oppassers met al weg te storten.
Zo haast dit was gebeurt/ begon men terstont de handen aan het werk te slaan/ en de breuk
te stoppen; (10 Dec.) Het was ook alreede zo ver gebragt/ dat 'er weynig
doorliep; Dog ten duurde niet lang/ of het stroomde alles weg. Het werk wierd wederom
hervat in weynig dagen gesloten/ en het Paalwerk met Zeylen behangen om het Water daar op
te doen speelen/ gelijk men aan de groote Dyk gewoon is te doen/ een ieder/ die het zag
oordeelde dat men secuur was. Dog dit duurde niet meer dan drie dagen/ (16 Dec.)
als wanneer de Wind sterk opwayende/ en het Water met kracht aandryvende/ dat nieuw
gemaakte werk de zwaarte van het Water niet kon verdragen/ maar omtuymelde en wegspoelde/
(19 Dec.) waardoor de opening van de gebrooken Dijk grooter en dieper wierd: Doe
wierd geheel Dregterlandt tot een poel gemaakt/ de Dorpen en Landeryen overstroomt/ ende
onze schoonen tuynen en Lust-hoven onder water gezet. Van die tijt af is onze gantsche
Lantstreek van Enkhuysen af/ tot Buyksloot toe/ en verder/ niet anders dan een openbare
Zee geweest.
Ging men buyten de Poorten/ men zag nauwlyks iets anders dan de ruggen van de Dyken/ die
nog daaglyks afnamen/ en op het laaste meer schade leden door het water dat binnen was/
als door de Zee van buyten; Want dewyle de aarde voor den gedurigen aanslag open lag/ zo
storte die gestadig af/ en wierd den dyk van Dag tot Dag boven smalder/ en beneden
zwakker/ zo dat 'er van binnen zo wel op den Dyk moeste werden gepast als van buyten.
Wat dunkt U/ is dat niet een Verwoestinge? Is dat niet een groote Verwoestinge? De aarde
tot een Zee te maaken/ is dat niet een Verwoestinge op der aarden aan te regten? Hoe vele
Huyzen zijn 'er weggespoelt; Hoe vele half verbroken? Hoe vele Dorpen die meest van hare
Inwoonders zijn ontbloot? Hoe vele Huysluyden/ die haar eygen Woningen moetende verlaten
in andere provincien zijn gevlucht op dat zy en hare Beesten niet van gebrek zouden
vergaan? Hoe vele/ die genoodzaakt zijn geweest haar Vee, daar in al haar Rijkdom en
Welvaren bestond/ om wat of niet te verkoopen/ en die dan het geld in armoed hebben
verteerd? Ja het is zeker/ dat den Oorlog tot nog toe nergens na ons zo veel schade heeft
gedaan/ en misschien ook niet zal doen/ als deze Watervloedt.
Uit een Predicatie over Ps 48 vs 10:
Was het geen Weldadigheyt van den Heere/ dat hij/ niettegenstaande die barre en onvrugtbare Koude/ dewelcke tot midden in den zomer en langer had geduurd/ nogthans in vele Plaatsen een goet gewas van Hoy en Koorn gaf? Het best van de tijt was voorby en men sagh tegemoet/ dat de Beesten in de Winter gebrek souden lyden/ of dat men deselve voor geen of weynigh gelt sou moeten verkoopen. Dogh de Heere, buyten alle verwaghtinge voorsagh het wonderlyk: In den Nasomer was het sulken aangenamen, soeten, zwoelen weder/ dat in weynigh dagen nogh merckelyken Hoy is gewassen en bequamelyk ingesamelt, en het Landt met gras vervult. Elke maant is byna een nieuwe getuyge van Godts Weldadigheyt. Insonderheyt als wy gedenken aan den Watervloedt.........
1678 ............dewyle door die ongehoorde en schrikkelyke Vloedt van voorleden Jaer byna alle de Dyken gemeen gemaekt/ soo datter geen hope soude geweest hebben/ van die oyt te herstellen indien niet dese Weldaet van sulken groten overvloedt dat hadde vergoedt..........
...........Hy heeft de Winden doen stille zijn/ en daer ieder seyde/ het moet in 't Noorden bedaren/ daer heeft hy/ buyten onse verwachtinghe/ en tegen de gemeene cours aan/ ons sulks uyt den Suyden en uyt den Westen gegeven. Daer men vreesde voor een stercke Vorst/ of voor hevige Stormwinden en hooge Vloeden/ daer heeft de Heere ons voor dat alles bewaert/ en midden in de Winter ons de lieflikste lught gegeven/ die men kon wenschen/ soo datmen in staet was met het heelen en besorgen van den Dyk sonder letsel voort te gaan. De breuk gestopt sijnde/ soo hebben terstont onse Vyanden/ ik meyn/ de Windt en de Zee ons gedient om het Water te kunnen losen: De Oostewind maakte tot verwonderingh van yedereen/ de Zee zoo droogh, en het Water soo laagh, datse gereet lagh om het binnenwater door de Sluysen in haren Schoot te ontvangen.
1692 Nog isser yets aenmerkelyks in desen Oorlogh. Het is seker dat de lasten seer swaer sijn/ dat vele Ingesetenen door dese langdurigheyt worden uytgemergelt/ dat onse vaste goederen te niet lopen/ en verscheyden Lieden/ welkers ouders en sy voor ryk waren bekent/ nu met dieselfde goederen vervallen en verarmen.
Maer ziet wederom aan de andere zyde, hoe veel er in ons Lant sijn die nu veel beter varen, als out in Vredestyd. Ik spreek niet van Schacheraars en Schrapers, die in troublen water visschen/ en sigh van sulken tyden bedienen/ maer van lieden/ die hare saken eerlyk en ordentelyk doen: Immers bloeyt de Zeevaart en Koophandel; Den Aanbouw der Schepen is meer dan oyt te voren. Kooplieden en Reeders doen groote winsten; De Matrosen bedingen/ op hare Reysen/ eens soo veel als te voren. De Binnenlantsvaarders leggen selden stil en verdienen groote vragten. Het loon van de Scheepstimmerlieden is merkelyk verhoogt en niemant onder de geringe lieden heeft onder de geringe lieden heeft te klagen/ dat hy geen werk kan vinden.
Dat het toendertijd in 1692 een bloeiperiode was, is mij ook gebleken uit de kerkeboeken van Andijk.
Beheer en onderhoud van de zeedijk
Andijk is genoemd naar de dijk, die het land tegen de Zuiderzee moest beschermen. In de
lage landen (Nederland) moest er een eeuwige strijd tegen de zee gevoerd worden.
Bij storm, vooral uit het Noordwesten, was het gevaar van overstroming groot! In een ver
verleden voor het jaar 1000 n.C. werden er terpen gebouwd, waarop gewoond kon worden, ook
als het land overstroomd was. Na het jaar 1000 werd er hard gewerkt aan de West-Friesche
omringdijk, om zodoende een grotere oppervlakte land tegen de zee te beschermen. Die dijk
werd ‘verhoefslaagd’, d.w.z. iedere hoeve (boerderij) moest zoveel roeden dijk
onderhouden, als er land binnen de dijk in eigendom was of gehuurd werd. Dat was een zware
last voor de inwoners! Er werd dan ook behoorlijk mee geknoeid, met als gevolg, weer een
nieuwe doorbraak.
Om dat geknoei tegen te gaan, werd de dijk door de ‘dijkheren’ tweemaal per jaar
geschouwd, ‘bi grasse ende bi stro’, d.w.z. in de lente en in de herfst. Die schouw werd
gedaan door de dijkgraaf en heemraden en er waren strenge straffen voor hen, die zich niet
aan hun oordeel wilden onderwerpen. De dijk werd bannegewijs verdeeld, zo moesten b.v. de
dorpen Bovenkarspel, Grootebroek en Lutjebroek de Noorderdijk onderhouden, omdat hun banne
zich tot zover uitstrekte. Bovendien waren ze verplicht, om ook een deel van de
Winkelerdijk, (bij Kolhorn) te onderhouden, omdat achter die dijk in het land ‘van
krancker waarde’, te weinig mensen woonden om de dijk zelf te kunnen onderhouden. Een
zware opgaaf!
De aarden dijk werd beschermd door een ‘wierriem’. Dat was opeengepakt zeewier, waarin
palen geheid werden, omdat anders de steile wierriem zou instorten, wat ondanks dat nog
wel gebeurde. Dat wier werd in de loop van de jaren keihard. Toen bij het stijgende
waterpeil bleek, dat de wierriem niet voldoende was, werd deze versterkt door een
paalwering, zware eiken en dennenhouten palen van manshoogte, ‘mannetje aan mannetje’
geplaatst werden. Op de meest bedreigde plaatsen nog versterkt met een ‘gording’ met zware
ijzeren bouten.
Dat hielp tot het rampjaar 1731. Toen kwam de paalworm de Zuiderzee binnen en vrat
gaten in de palen, juist op de waterlijn.
Bij de eerstvolgende storm braken de palen af en dreven weg. Goede raad was duur. Er
werden verschillende plannen ingediend, maar daaruit werd het plan van Pieter Straat en
Pieter van der Deure gekozen. Dat was om de dijk van een steenglooing te
voorzien. Een enorm kostbaar plan! Die steen moest voor een deel uit Drente komen, waar
veel zwerfkeien lagen, maar verder uit Noorwegen en dat werd een duur transport! Maar op
den duur werden toch alle dijken van een steenglooing voorzien, uiteraard aan de
Noorderdijk zwaarder dan aan de Zuiderdijk. Maar ook de steenglooing had soms van de zware
stormen te lijden; er rolden stenen uit en het gevaar van doorbraak kwam weer dichterbij.
Dan waren er de steenzetters nodig, specialisten, die de gaten weer dichtten en er weer
een echte glooing van maakten.
Op Andijk waren het de leden van de familie de Vries, (voorvaderen van Gerrit de Vries
Sietzesz.), die zeer speciaal in dit werk waren.
Dat was werken met de steenbok, een driepoot van zware dennenpalen, met katrollen
en een tang. Als de zware steen eenmaal in de tang zat en in evenwicht hing, werd hij door
de steenzetters als een kussentje neergevlijd.
Het systeem van ‘verhoefslagen’ voldeed op den duur niet en werd (gelukkig) vervangen door
een meer centraal beheer.
Onze Noorderdijk werd bestuurd door Drechterland. Er waren drie ‘magazijnen’. Dat waren
zwartgeteerde houten schuren met een stookplaats er in, waar de dijkwacht zich eventueel
kon warmen. Zo'n dijkwacht vindt u nog in het gemeentewapen van Andijk: een ruiter te
paard, die op gezette tijden de dijk inspecteerde. In de magazijnen was allerlei materiaal
verzameld, dat bij een eventuele storm nodig kon zijn: zeilen, gewichten, touwlijnen,
schoppen, houwelen, lantaarns, enz. Bij de zware storm van Januari 1916 is het nut daarvan
wel gebleken! Die magazijnen stonden in de buurt van de meest bedreigde punten: Molenhoek,
Bakkershoek en Fluithoek.
Aan het onderhoud van de weg werd door Drechterland weinig gedaan.
Er was alleen een weg boven op de dijk, met een paardenstraatje in het midden. De paadjes
onder aan de dijk moesten door particulieren verzorgd worden. Daarvoor werd in de herfst
‘padjesgeld’ opgehaald. Hier ontbrak een centraal beheer. Drechterland had een vaste
werkman, die met een kruiwagen en schop de gaten naast het paardenstraatje met puin en
grind moest opvullen en die schelpzand verkocht voor 1 cent per emmer.
Van asfaltwegen had geen mens toen nog gehoord.
Na de inperking van de Zuiderzee door de afsluitdijk in 1932 werd de dijkzorg veel
lichter. De Zuiderzee was nu ‘IJsselmeer’ geworden, een ‘meer’ met regelbare waterstand.
Geen verschillen van eb en vloed meer, geen zware druk op de dijk... Een enorme
kostenbesparing, vergeleken bij vorige eeuwen, toen er vele duizenden guldens aan dijkzorg
moesten worden besteed.
Wie over dijken en dijkbeheer meer wil weten, kan veel vinden in Pols: ‘West-Friesche
Stadsrechten, waarin veel ‘keuren’ (politieverordeningen) zijn opgenomen en in Noordeloos
en Morsink: ‘De polder het Grootslag’ en last but not least in Schiltstra: ‘In de ban van
de dijk’, respectievelijk uitgegeven in 1888, 1946 en 1976.
Naast de algemene kennis over dijken, zijn in dit artikel enkele byzonderheden
opgenomen, die speciaal Andijk betreffen. Andijk zonder dijk is ondenkbaar!
Toevallig ontdekten we dezer dagen dat ‘de Tent’ dit jaar precies 50 jaar geleden
jeugdherberg werd. Nu staat de Tent wel op Enkhuizer grond, maar wij rekenden haar altijd
als bij Andijk behorende. Immers, van de vuurtoren tot aan de vuilnisbelt van Enkhuizen
stond er helemaal niets!
De Tent was het vergaderlokaal van de ‘dijkheren’, Dijkgraaf en Heemraden. De dijk werd
vanouds twee keer per jaar geschouwd, ‘bi grasse ende bi stro’, d.w.z. in het voorjaar en
in de herfst. Groot feest voor de jeugd, als de dijkheren kwamen in een lange rij
koetsjes, (auto's waren er toen nog niet). Als de heren het magazijn met de zeilen,
gewichten e.a. materiaal bekeken hadden, strooiden ze wat kleingeld, (meest centen) op de
weg en het werd vechten, wie daar het eerste bij was... Het eindpunt van de schouw was dan
de Tent waar de heren uitrustten van de vermoeiende dag en waar ze hun gewichtige
resoluties namen, waarmee het volk spotte:
Ze dronken een glas, Ze piesten een plas, Maar het bleef zoals 't was.
Met de komst van de auto's verdween de schouw van de dijkheren. (De Zuiderzee was IJsselmeer geworden). Ze vergaderden niet meer in de Tent en het gebouw begon langzaam aan te vervallen. Het fraaie wandbord met de wapens verdween naar Hoorn en de witte muren sloegen groenig uit. In 1933 was er zelfs sprake van dat de Tent gesloopt zou worden! Gelukkig kwam er nog uitkomst: de Tent werd in 1934 jeugdherberg. De heer L. Bosch uit Rotterdam werd ‘huisvader’. Hoewel recreatie in 1934 te Andijk een nog vrijwel onbekend begrip was, kwamen er toch vrij veel jeugdige trekkers om in de Tent te overnachten. Dat werd per jaar:
1934 | 1935 | 1936 |
342 | 627 | 480 |
In 1936 ging de heer Bosch naar Rotterdam terug en de Tent raakte weer in verval. In de oorlog 1940-'45 werd de Tent door de Duitsers gevorderd, die er een ‘Funkestelle’ inrichtten. Na de oorlog werd de Tent voor agrarische doeleinden gebruikt. In de vergaderzaal van de dijkheren werd zelfs bewaarkool gestapeld! Sic transit gloria mundi!