» Historie » Groei en Bloei van de geschiedenis van Andijk » Pagina 99-107
Hoe leeft Andijk in deze jaren? 1841 is een vreselijk jaar, zware wolkenzomen
spreiden onophoudelijk een regengordijn over de lage landen en de boeren kijken bezorgd
naar het noordwest, dat maar niet oplichten wil. Het Padland op Krimpen ligt onder water,
de bewoners kunnen hun huizen alleen over planken bereiken. Verder om de Oost is het nog
erger, de molens op de molenkolk kunnen het wassende water niet aan, de weiden liggen
dras, het hooi verrot op het veld, straks drijft het weg!
Het polderbestuur van het ‘Grootslag’ neemt geen halve maatregelen: de molens moeten
verbeterd worden! Men neemt proeven met een horizontaal scheprad gebaseerd op middelpunt
vliedende kracht, maar dat is een mislukking. In 1841 wordt een molen te Broekerhaven
ingericht met schuinstaande vijzel, in 1842 zijn er in Grootslag al drie van dit systeem
voorzien. In totaal zullen er dertien molens in deze polder, allemaal bovenkruiers, d.w.z.
de kop met de wieken kan op elke wind gedraaid worden. Wat een verschil bij de
standertmolentjes van 1452!
‘De lustige wind, is molenaars vrind,
Hij maakt er zijn molen aan 't draaien.
Zijn molen aan 't draaien’.
De Andijkers zien graag die lustig draaiende molens daar op de hoge molenkolk! Met z'n
vijven malen zij in korte tijd de kolk vol en bij gunstig tij kan er flink gespuid worden.
Zo komen de natte landen weer droog, want er is behoefte aan land, aan weiden voor het
vee, maar meer nog aan bouwland. Vanwaar deze landhonger? Zijn de tijden dan niet slecht?
Zeker, maar juist daarom! Andijk groeit: in 1812 waren er 1160 inwoners, in 1840 zijn het
er 1456. Dat is 300 mensen meer op dezelfde grond, die moeten ook eten! Het is de kleine
man, die naar bouwland vraagt. Een boerenplaats kan hij niet kopen, geld voor een
veebeslag heeft hij niet, elke koe moet toch zijn bunder land hebben, maar de landbouw kan
hij op enkele akkers! Dit land is goed, het is vruchtbaar, het kan nog beter gemaakt
worden, er zit modder genoeg in de sloten! Hij werkt en ploetert tot Allerheiligen op de
bouw, dan stapt hij in de modderschuit en trekt de beugel tot de prut in zijn schuit bevriest.
Zo wroet de kleine man, hij bolkt en baggert en kruit in de wintermaanden zijn akkers
hoger en hoger op! Het werk is zwaar, het is ‘huidegeld’, het levert slechts een karig
stuk brood, het hindert niet, hij volhardt en het werk geeft hem voldoening, hij komt er,
hij is nu ‘eigen baas’! Het is een koppige Westfriese drang naar
vrijheid en zelfstandigheid, die hem kracht geeft! Zo groeien de akkers, de Ruthakkers, de
Pachtakkers en hoe ze meer mogen heten. De dikke boer gaat niet zo gauw tot landbouw over,
hij houdt zijn land liever groen. Alleen als er een gokje in zit, laat hij soms een paar bunder stropen.
Baggeren, ‘moddere’
Zo'n gokje zit er in Meekrap! De Zeeuwen kweken meekrap al 150 jaar, zij hebben er
kapitalen mee gewonnen. Alleen op Schouwen wint men er een millioen per jaar mee, dat moet
hier ook kunnen! Is de Westfriese klei soms minder dan de Zeeuwse?
Meekrap. Karl Linne, de grote Linnaeus, noemde de plant Rubia tinctorum, d.w.z. rode
verfwortel. De Romeinen kenden het gewas reeds, Plinius maakt er al gewag van. Over
ltalie, Frankrijk en Belgie kwam de teelt hierheen, voornamelijk in Zeeland, waar op de
vette kleigronden de plant uitstekend groeide en dat was ook de bedoeling! In ons koude
klimaat geeft de plant geen zaad, hoogstens komen er wat gele bloemen aan. Daarom werd de
plant voortgekweekt door wortelstokken, ‘stekken’. De wortels zijn erg bros en er kunnen
dus gemakkelijk stukken worden afgebroken. Die steken werden uitgezet op verhoogde en
zwaar bemestte bedden, in rijen van vier. Het tweede jaar kon er geoogst worden maar het
was beter de planten drie jaar te laten staan, dan waren de wortels sterker en groter. Het
rooien was geen kinderspelletje: de wortels zaten verspreid en diep! Bovendien was het in
de herfst nat en koud! Er werd voor het rooien een speciale spade gebruikt met een blad
van 40 cm. lang en een doorgeklonken huis’, dat tot aan de open ‘helt’ reikte.
De gerooide wortels werden eerst gedroogd in 'n ‘koude stoof’, d.w.z. een schuur met open
latwerk, zodat de wortels goed winddroog konden worden. Was dat klaar, dan gingen ze naar
de ‘warme stoof’ en werden daar boven vuur keihard gedroogd. ‘Eesten’ noemen de Zeeuwen
dat. Als de wortels droog genoeg waren, werden ze gedorst, om veel kleine stukjes te krijgen.
Die stukjes werden dan tot poeder gestampt. Om deze verfpoeder was het te doen! Daarbij
was het zaak te zorgen, dat er zo min mogelijk modder en stof door de verfpoeder raakte,
want dat verminderde de prijs. Meekrap, met stof vermengd, gaf tenslotte een bruine kleur
en geen frisse rode. Op de meekrapbeurs te Zierikzee werd daar nauwlettend op toegezien!
De verf kon door huisschilders gebruikt worden. In de huisjes aan de dijk, die na de storm
van 1916 gesloopt zijn, waren sommige wanden met meekrap geverfd. Maar meest werd de verf
gebruikt door de textielindustrie, die juist in die tijd in Twente omhoogkwam. Vooral
zware textiel, zoals de baai van de Urker vissershemden, kon goed met meekrap geverfd
worden. De verfpoeder werd in grote vaten verzonden en geëxporteerd.
Jan Jonker en Pieter Schuurman pakken de zaak dadelijk flink aan: ze halen de meekrap uit
Zeeland en planten er bunders van uit. In het voorjaar van 1859 klinkt het lied van de
heiers in de Molenhoek: er wordt een Meekrapstoof gebouwd voor rekening van vier personen,
waarvan Jan Jonker en Pieter Schuurman genoemd worden. Het vergde een flinke investering,
mogelijk hebben ook Zeeuwen daar deel in gehad? Juist datzelfde jaar 1860 had het Nut van
't Algemeen 25 jaar bestaan en dat werd uitbundig gevierd! 2 Oktober was er de hele dag
feest! De ‘meekrapstoof’ was nog splinternieuw en leeg, die kon dus best voor feestgebouw
dienen! Er woei een vlag van de kap en ook een op de toren van Buurtjeskerk. Voor de
middag was er feest in de Meekrapstoof. De stichters, die het gebouw ‘in de loop dezes
jaars daargesteld’ hadden, ontvingen uit handen van de Enkhuizer burgemeester Van
Bleiswijk een zilveren medaille. Zijn toespraak werd door dominee Van Campen, die pas van
Opperdoes te Andijk gekomen was, beantwoord. 's Middags was er feest in Buurtjeskerk.
De overige Andijker bouwers kijken wat wantrouwend naar het
uitheemse gewas met de vierkante, behaarde stengels, de stervormige blaadjes en het
geelgroene bloemscherm, dat in juni begint te bloeien. Afwachten wat dat wordt! De Jonkers
en Pieter Schuurman zijn vol vertrouwen.
Meekrap
Hoe Jan Jonker en Pieter Schuurman verder met de ‘Meekrapstoof’ gereild en gezeild hebben,
weten we niet, maar het was een korte vreugd..... In 1870, dus pas 10 jaar later, vond de
Deutsche Farben Industrie A.G. de anilineverf uit en dat betekende het einde van de
meekrap! De prijzen daalden snel: van fl. 25,- per 100 pond normaal tot fl. 15,- à
fl. 16,- en de teelt was niet meer lonend. Zo kwam ook de meekrapstoof te Andijk leeg te
staan. Maar omdat het gebouw ‘hecht en sterk en weldoortimmerd’ was, kon het nog voor
andere doeleinden gebruikt worden. Omstreeks 1920 was het een garage voor het
autobusbedrijf van Leo Kors. Later zat Cor Smit er in met een graanmalerij en de jonge
ondernemer Pieter Kooyman Reyndersz. fabriceerde er landbouwmachines.....
Zo is een poging van ondernemende Andijkers om een nieuwe bedrijfstak te vinden, op niets
uitgelopen. Hoeveel keer heeft de historie zich nadien nog herhaald? Heel wat minder emotioneel is de
zaadbouw. Met ‘zaad’ wordt tevens graan
bedoeld en dit wordt hier en daar op de hoge akkers geteeld. Het is alles kleinbedrijf,
geen onafzienbare graanvelden, slechts akkers van honderd, of tweehonderd roeden, hoogstens een half bunder.
Dorsen met de hand, zg. ‘ter smoite’
Stel U de moeite van Uw voorvader eens voor: Daar staat hij op zijn hoge akker, een uur
varens van huis, in de blakerende zonnehitte onder Gods wijde hemel en slaat zijn graan
uit. Bosje voor bosje beukt hij op de ijzeren plaat voor hem, die hij op een paar schragen
gelegd heeft. ‘Terfsmijten’ noemt hij dat en hij timmert er op dat de korrels in het rond
spatten! Het is moeizaam en eentonig werk, maar hij ploetert door, een uur, een dag, dagen
achtereen. Als dan tenslotte kaf en koren zeer zorgvuldig gescheiden zijn, kan hij zijn
oogst te Hoorn of te Enkhuizen markten. Het resultaat is pover, de prijzen zijn laag; drie
tot vier gulden per mud en wat moet er voor een mud niet gebeuren! Rekent U maar na: tien
mud per honderd roe is een beste oogst, dat wordt hoogstens
veertig cent per roe!
Het is maar goed, dat er ook andere produkten zijn, die wat meer opbrengen. Daarom
verbouwt de Andijker bouwer ook specerijzaden, zoals mosterd, karwij, anijs, kervel of
dille. Mosterdzaad wordt vermalen voor tafelgebruik en de apotheker verkoopt
mosterdpleisters, die zo goed zijn als blaartrekkend middel.
Van de karwij maakt men kummel, wat een heerlijke drank moet zijn en de kaasmakers
gebruiken het zaad als komijn voor hun kaas.
Uit anijszaad wordt olie geslagen om er anijskoekjes van te maken, die zo goed zijn in de
winter om de kou te verdrijven met hete anijsmelk.
De bouwers verdiepen zich daar niet verder in, zij verbouwen omdat hun buurman het ook
doet en omdat zoveel mud van 't honderd een redelijke bouwerij geeft. Waar het allemaal
heen moet laten zij aan de handel over, die lui moeten maar weten waar ze er mee belanden.
De handel weet dat ook en als ze het niet weet, zoekt zij nieuwe wegen. Het is de handel,
die de zaadteelt stimuleert.
Als pionier van de zaadhandel mag hier met ere genoemd worden: Nanne Jansz. Groot. Hij is
geboren in 1771, zoon van Jan Nannesz. Groot en Aafje Pieters' Boeier. Zijn vader is een
kleine bouwer, die jaren achtereen een akker huurt van de diaconie. In 1799 trouwt Nanne.
Zijn vrouw komt evenals hij uit de kleine burgerij. Lijsbeth Jans' Kort heet zij, dochter
van Jan Teeuwisz. Kort en Eisje Jacobs' . Een flinke vrouw deze ‘Lijp Kort’!
Achttien
kinderen brengt zij groot in een uitermate moeilijke tijd, Vader Nanne krijgt een zwaar
gezin en het is zeker noodzaak, dat hij wat meer dan gewoon inbrengt. Wanneer hij met zijn
zaadhandel begonnen is, weten we niet precies, maar in de patentenlijst voor 1813 heet hij
reeds ‘Grainier’. In de zomer kweekt hij zeer zorgvuldig zijn groentezaden, want hij is
een secure baas. In de wintermaanden maakt hij daar pakjes van en stapelt ze netjes in de
hoge ‘kiep’, een draagkorf aan een leren riem.
Allerlei soorten graan gaan er in: spinazie, radijs, knollen, wortelen, uien, enz. Dan
gespt hij zich de kiep vast op de schouders en trekt er op uit: de zware mand op de rug en
de ‘goedendag’ in de hand, er zwerft soms ruig volk bij de weg!
Zo komen de ‘kiepkerels’ uit het Münsterse heel naar West-Friesland met hun baaien en
greinen en hun blauwe kousen in de kiep (een manufacturier heet nu nog een ‘kousenpoep’),
zo trekt vader Nanne naar Holland en Utrecht. In 1815 heeft hij reeds relaties in Haarlem,
hij heeft het in zijn zakboekje genoteerd en die relaties breiden zich nog steeds uit.
Hier worden grondslagen gelegd! Nazaten van Nanne Jansz. Groot zullen eens de Westfriese
zaden uitdragen tot in de verste uithoeken van de wereld. ‘Sluis seeds, known the world
over’!
Vader Nanne heeft daar nog geen weet van, hij werkt ijverig aan zijn kleine handeltje.
Weldra zal hij ‘Bub-Nanne’ heten. Hij wordt vele malen grootvader, hij wordt stamvader van
een belangrijk geslacht. De zonen komen in de zaak en nemen het reizen van hem over. Elke
winter trekken zij er op uit en bewerken serieus een provincie, soms ook twee. Als in 1855
‘Bub-Nanne’ sterft, zet Lijp Kort een advertentie in de'Opregte Haarlemmer Courant':
‘Heden overleden na een langzaam verval van kragten in den gezegenden ouderdom van 83 jaaren en ruim 6 maanden Nanne Groot in leeven koopman en teelder in tuinzaden. Ruim 55 jaaren was hij voor mij een dierbaare Egtgenoot en zorgende vader over 11 kinderen, 12 behuwdkinderen, 56 kleinkinderen en agterkleinkinderen.
Andijk, prov. Noord-Holland, 10 Maart 1855.
Lijsbeth Kort, wed. Nanne Groot.
Algemeene en eenige kennisgeving.
De affaire zal door de kinderen op denzelffden voet worden voortgezet’.
Naief dat laatste regeltje, maar adverteren is duur en zuinigheid met vlijt nietwaar?
‘Op dezelfde voet’. Ze moesten eens weten, hoe die voet in latere jaren uitgroeit tot de
voet van een reus, die met zevenmijlslaarzen over de wereld gaat!
Maar in 1855 is het zover nog niet. De zonen en zwagers verdelen het afzetgebied. Ieder
krijgt zoveel mogelijk de provincies die hij zelf bereisd heeft.
Pieter Sluis krijgt Gelderland, Overijssel en Zeeland. Pieter Groot krijgt Friesland en
Groningen en Simon Groot Noord- en Zuid-Holland. Willem Groot vestigt zich in Enkhuizen.
Omstreeks 1855 wordt dus ongeveer heel Nederland bereisd. Geëxporteerd wordt er blijkbaar
nog niet. Het is alles nog binnenlandse handel en vaak nog erg primitief. Pieter Sluis kan
zelf niet eens schrijven. Zijn vrouw, Aafje Groot, voert de hele correspondentie en
administratie! Bij zijn overlijden gaat de zaak over aan zijn zonen Nanne en Jacob Sluis.
De oudste, Nanne, is een ‘kwaad rokje’, d.w.z. een echte durfal. Als jongen van zeventien
is hij bij een oom te logeren, ‘te warskip’ zeggen de Andijkers. Daar ziet hij achter de
deur een geweer hangen, een
echt geweer! Zijn vingers jeuken! Zou je daar echt mee
kunnen schieten? Hij stilletjes met het geweer achter de dijk en... pang!, de lading
springt terug en de onfortuinlijke schutter moet het zijn verdere leven met
een hand
doen. Misschien is het daarom, dat hij in de zaadhandel raakt, omdat hij met een hand op
de bouw toch maar weinig uitrichten kan. Hij trouwt 10 April 1862 met Marijtje Schuurman,
dochter van Jan Schuurman, een welgestelde boer. Reeds in het eerste jaar van zijn trouwen
gaat hij naar Engeland, hoewel hij geen woord engels verstaat.
Hier begint de export van Westfrieslandse zaden, die in latere jaren zo'n geweldige vlucht
neemt! Tot hiertoe is de zaadteelt te Andijk nog van beperkte omvang: tot 1864 schommelt
het steeds om de 20 bunder. In '66 loopt dat op tot
zeventig bunder alleen aan tuinbouwzaden.
Op 1 juli 1867 wordt te Andijk de firma SLUIS & GROOT opgericht
door Nanne Sluis Pietersz. en Nanne Groot Simonsz., die weldra zwagers zullen zijn.
Op 25 April trouwt Nanne Groot met Antje Schuurman. Acht jaar later treedt ook Simon in de
zaak. Hij trouwt met Grietje Schuurman, zodat het ‘driemanschap’ door hechte famliebanden
verbonden is. Deze drie heren brengen de zaak tot grote bloei. Nanne Sluis is de baas over
de bouwerij en dat gaat best, want hij kan goed met zijn volk opschieten! De heren Groot
drijven de handel, voornamelijk in koolzaad. Dit is niet het koolzaad, dat in de grote
polders bij bunders tegelijk verbouwd wordt (reuvekool), maar het zaad van sluitkool.
Vooral witte kool, ‘Brunswijkers’ en ‘fijne witte’ zijn specialiteiten van de firma. Het
bedrijf is zeer lonend, want als de ‘stullen’ last krijgen van ‘zwart worden’ en het nodig
blijkt ze in smalle rijen langs de waterkant te plaatsen, laat Nanne Sluis eenvoudig
enkele stukken land aan smalle akkers sloten. Het verlies aan land weegt blijkbaar op
tegen de enorme winsten, die er met koolzaad te behalen zijn! En als Nanne Sluis zoiets in
zijn hoofd heeft, gebeurt het ook, en spoedig! Behalve koolzaad wordt er door de firma
zelf en door familie en kennissen ook ander zaad geteeld, bijv. van
wortelen, sla, peterselie, selderie, uien, enz.
Tot 1 juli 1868 is ook Jacob Sluis, de broeder van Nanne, in de zaak. Jacob wil dan liever
afzonderlijk handelen en de broeders verdelen het operatieterrein.
Begin van de zaadexport, Sluis en Groot
verdelen Europa onder elkaar
Ze knippen de wereldkaart door, of ze Fuerst Bismarck in eigen persoon zijn: Jacob krijgt
Duitsland en Nanne heel Oost-Europa met Rusland en wat er verderop nog mag liggen. Zo
bewerkt ieder een stuk van de wereld (van Andijk uit) en beiden hebben succes. Jacob Sluis
associeert zich met zijn jongere broeder Joost en samen stichten zij de bekende firma
Gebroeders Sluis.
Beide zaken zijn nog klein, het zijn eigenlijk meer gewone bouwers met eeen handeltje
erbij, maar die handel breidt zich steeds meer uit. Sluis & Groot hebben een
boekhoudercorrespondent nodig, ze krijgen er een, hij komt heel uit Almkerk en heet Gerrit
Struik. ‘De klerk’ noemen de Andijkers hem en groot is hun verwondering als reeds spoedig
daarna een tweede klerk zijn intree doet. ‘Sluis & Groot het nou al twei klerke!’
Maakt U zich overigens van het ‘kantoor’ der firma geen al te weidse voorstelling: het is
maar een gewoon kamertje in een hoek van het huis, waar Nanne Sluis tot 1872 woont.
In dat jaar verhuizen Sluis & Groot naar Enkhuizen. Het is een
hele opschudding in het stille dorp, want de firma neemt haar personeel mee naar de stad.
Daar zijn nieuwe en grotere mogelijkheden, daar zijn havens en schepen, daar is het
eindpunt van de straatweg, die de stad met de wereld verbindt. De spoorweg is er nog niet,
dat zal nog wel verscheidene jaren duren! Het naaste station is nu Noord-Scharwoude!
Zes jaar later trekken ook de gebroeders Sluis van Andijk weg. Zij vestigen zich in het
Westeinde van Enkhuizen, iets ten westen van Sluis & Groot en in de herfst van '78
rijden de zwaarbeladen wagens van de firma's over de straatweg door de Streek en brengen
de Westfriese zaden naar Noord-Scharwoude, waar de spoorlijn de verbinding met de wereld
onderhoudt.
Intussen is te Andijk nog een derde zaadhandel gegroeid, eigenlijk is het de oudste. Want
reeds in de ‘Franse tijd’, om precies te zijn op 19 September 1811 verkoopt Dirk Rood te
Andijk een zak knollenzaad aan Jan Schoof te Lutjebroek en daarvoor moet hij 1 franc aan
impost betalen. Het ‘billet’ wordt als oudste document nog door de firma Rood bewaard.
Jammer genoeg is er van de verdere manupulaties van Dirk Rood Sr. niets bekend tot 1844.
In dat jaar failleert te Enkhuizen de zaadhandelaar Bolten, evenals Dirk Rood een
katholiek. ‘De een zijn nood, de ander zijn brood’. Pieter Rood Dirksz. is een van de
voornaamste crediteuren in het faillissement Bolten. Veel activa zijn er niet, dus neemt
Pieter Rood de klanten maar over. De zaak Bolten verdwijnt en in 1845 wordt te Andijk de
firma P. Rood opgericht. Pieter Rood gaat op reis, hij bereist Nederland in vrijwel
dezelfde jaren als Nanne Jansz. Groot en zijn zonen en evenals zij werkt hij
provinciegewijs: 1844 Noorden Zuid-Holland, 1846 Utrecht, 1847 Overijssel. Zo groeit deze
katholieke zaak in het protestantse dorp. ‘De Rode’ hebben een goede naam: het zijn
uiterst punctuele, secure en betrouwbare lui en daarom hebben zij het volle vertrouwen van
vele protestantse tuinbouwers. Daar komt nog iets bij: Sluis & Groot en ‘Gebroeders’
zijn ‘fijnen’. ‘Grof’ en ‘fijn’ zijn als water en vuur in deze tijd!
De ‘grove’
tuinbouwers willen geen zaad telen voor een ‘fijne’ firma. Het is fout, maar het is zo en
‘de Rode’ danken er hun succes aan!
In 1865 wordt de firmanaam (officieus) gewijzigd in: ‘P. Rood & Zoon’. Dan begint ook
de export, Gerrit Rood reist in 1865 naar verschillende plaatsen in Duitsland, in '67 naar
Zuid-Duitsland en Oostenrijk en in '68 naar Noord-Duitsland en Sleeswijk-Holstein. Hij is
dan nog ‘reiziger in loondienst’.
Al deze reizen worden ondernomen van Andijk uit en dat wil wat zeggen! De spoorlijn is nog
niet tot Enkhuizen doorgetrokken, dat komt pas in 1885 en het naaste station is dus
Noord-Scharwoude! Hulde aan deze pioniers, die in een tijd van postkoets en trekschuit
zulke reizen durven ondernemen. Hoe primitief is nog alles. ‘De Rode’ zijn maar gewone
bouwerlui en ze wonen in twee boerenhuizen in de Bakkershoek. Als Gerrit Rood op reis
gaat, heeft hij een zwart ‘frontje’ voor en hij neemt een klein koffertje mee. Daar zit
een wit frontje in en als hij straks in Enkhuizen komt, zal hij zwart en wit wel
verwisselen. Zo gaat mijnheer Rood toch deftig op reis! Dat moet wel zo, want anders
zullen zijn klanten op Andijk zeggen: ‘Wat wordt die Gerrie Rood toch groosk, zommaar ‘et
wit voor midden in de week’.
In de jaren rond de Frans-Duitse oorlog (1870 - 1871) wordt niet gereisd en daarna wordt
het oog meer op het binnenland gericht. Gerrit Rood bereist in 1872 Groningen, '73
Drenthe, '74 Zeeland en Noord-Brabant. Het volgende jaar wordt de firmanaam officieel
vastgesteld als: ‘P. Rood & Zoon’ bij acte verleden voor notaris Nijhoff te Enkhuizen.
Pas in 1897 wordt de zaak verplaatst naar Bovenkarspel.
Met eerbied en bewondering gedenken wij deze voortrekkers! Zij zijn in latere jaren meer
verguisd dan vergood, in stilte en soms openlijk vervloekt. Het was niet alles edel wat
zij deden, het zij zo. Zij hebben ieder voor zich een belangrijk deel bijgedragen tot de
bloei van ons gewest, ook en vooral in moeilijke jaren. Het was hun persoonlijke invloed,
die de zaadteelt stimuleerde en hun persoonlijke moed, die uitwegen zocht voor heel het
volk in benauwende tijden. Toch is in de zeventiger jaren de tuinzaadteelt niet het
belangrijkste. De grootste oppervlakte wordt nog steeds met landbouwzaden bezaaid. Het
zijn mosterd en karwij, die de boventoon voeren. Vooral karwij, waar zo'n heerlijk gokje
in kan zitten! Waarvan de prijs schommelt van 9 tot 26 gulden per mud. Geen wonder, dat
men in de binnendorpen de Andijkers weldra de ‘kerwaaiwuders van de Noordik’ gaat noemen!
Het is karwij en nog eens karwij. In de jaren na '70 bedraagt het areaal plm. 200 bunder,
maar in '71 loopt dat op tot
driehonderdzesenveertig bunder!
Natuurlijk volgt een inzinking. In '83 is de teelt teruggelopen tot nog geen 120 bunder.
Maar in de herinnering van de bouwers leeft deze ‘Gouden Eeuw’ nog zeer lang na en in '86
is de 200 bunder reeds weer bereikt. In Juli van datzelfde jaar komt de vreselijke
‘karwijstorm’, een nacht om nooit te vergeten! De sterkste huizen trillen op hun
grondvesten, zo gaat de storm tekeer.
Achttien hozen worden er geteld en de
volgende morgen ligt de karwij her en derwaarts verspreid. Een groot deel is in de sloten
terecht gekomen. Zelfs op het buitenland ligt karwij, mogelijk is een deel naar Friesland
afgedreven! Een schadepost, die nog lang heugt. Na '90 neemt de karwijbouw af, om zich
niet weer te herstellen. Andere produkten nemen haar plaats in en daarvan is de vroege
aardappel zeker de belangrijkste.