Kistemaker

Thuis » Historie » Groei en Bloei van de geschiedenis van Andijk » Pagina 212-213

18. Emigratie

Afscheid

17 Juni 1947.
Vijf uur in de morgen. We zijn wat vroeger wakker dan gewoonlijk, want deze morgen zullen de ‘Canadezen’ vertrekken. Zes gezinnen, in totaal meer dan dertig personen. Om zes uur zullen ze starten, vanaf de kerk.
Het is een prachtige morgen. De zon is er al heel vroeg bij, want het is omtrent de langste dag van het jaar. Het vroege licht legt warme tinten over de velden, over het groene aardappelloof en het bruine loof van de tulpen. Donker bomengroen plekt daartussen: de fruitteelt neemt toe in dit gewest... Zilverig schittert het licht in de sloot, waarvan we uit het open raam maar een klein stukje kunnen zien. Het uitzicht is bijzonder ruim deze morgen, je zou geen prachtiger weer kunnen wenschen! Ergens loeit een tochtige koe en uit de boomen roept een koekkoek zijn heldere roep ‘koekkoek’, tot hij met een schril gekras wegdwarrelt naar een andere tuin.

In het Kleingouw wiegelt een schuit, de roode randen strepen fel langs het zwarte boord, de schuit is hoog geladen met nieuwe tulpenbakken en de man aan het roer prikt haar langzaam voort. De koe loeit opnieuw naar een paar kinderen op de weg. Het geluid sterft neurend uit. Het ademt alles een weldadige rust en vrede, het is goed wonen, waarom trekken die menschen dan weg naar dat vreemde land? Welke wondere macht dwingt hen dit vredig oord te verlaten en een nieuwe woonstee te zoeken in een ander werelddeel? Hebben ze het hier zoo slecht? Is het honger of armoede die hen achtervolgt? Heelemaal niet! Ze hebben het hier zelfs goed, een goed stuk brood, allerlei comfort, (dat ze in den vreemde althans voorloopig zullen moeten missen), sommigen kunnen zich zelfs eenige luxe veroorloven. Hier is kerk en school dichtbij, dokter en consultatiebureau, vereenigingsleven en ontspanning voor de jeugd, familie, vrienden. Wat is het toch, dat hen zoo onweerstaanbaar dringt?

Het is de zucht naar vrijheid! Ons mooie land is ‘unheimisch’ gemaakt door de overdreven ambtenarij, tot in het onzinnige doorgevoerd! Zullen ze in Canada soms ook een lange rit naar het distributiekantoor moeten maken voor een, zegge een stukje toiletzeep en dan teruggestuurd worden met de boodschap: kom morgen maar terug, want het formulier klopt niet. Hebben ze daar ook van die zware bossen papier voor de loonbelasting, drie of viermaal hetzelfde liedje opzingen, ‘'t hemd van je gat en nag wat’, zooals ze hier zeggen. Is daar ook een vergunning noodig om vrij te kunnen ademen? Ja, dit is het, deze ontoombare vrijheidsdrang, die ons Westfriezen eigen is, sinds eeuwen! Schreef niet Hadrianus Junius van de Drechter-Vriesen als van een ontembaar volk ‘het jock om haren hals niet konnende lijden’.

Op het pleintje voor de kerk is reeds vrij veel volk verzameld. Tien voor zes wijst de torenklok en nog is er geen emigrant te zien. De menigte groeit nog steeds aan, dit is niet enkel nieuwsgierigheid, hier leeft het volk mee met een deel van hen, dit zijn vragen die een ieder raken! Vrijheid, wat zou je daar niet voor willen doen? Even voor zessen arriveert de eerste auto: Jaap Prins en Geertje Mantel. Het wordt een defile, de heele bevolking trekt langs het wagentje en overstroomt het jonge paar met hun beste wenschen.
Dan komt de tweede: Jan Schenk Jnz. met vrouw en twee zonen. De zangdirecteur is er het eerste bij om afscheid van zijn voorzitter te nemen en dan volgt het heele volk. Er is slechts tijd voor een korte groet: ‘Het beste!’ ‘Goeie reis!’, ‘Ga met God!’, kort maar hartelijk gemeend. Een praatvaar, die een lange speech wil afsteken, wordt eenvoudig opzij gedrukt door het defileerende volk. Jan Schenk neemt de groeten vroolijk aan. Een paar jaar geleden is hij met gejuich binnengehaald, hij heeft meer doorgemaakt dan een van ons allen, hij heeft Vught en Sachsenhausen van zeer nabij gekend, zelfs bij het naderen van den dood heeft hij volkomen uitkomst ontvangen.
Nu gaat hij weg en ons volk leeft weer met hem mee. Goeie reis, Jan en Renske!

Snel achterelkaar volgen nu de overigen: Toon Mantel met zijn jonge vrouw, Heert Mantel met zijn groot gezin. Zijn vrouw is een Zuid-Duitsche, zij heeft meer dan twintig jaar in Holland gewoond, nu zoeken ze een ander Heimatland, wij hebben hier geen blijvende stad.

Wim Sluys gaat ook, hij heeft zijn kroost in een omgebouwde Jeep geladen, de jeugd is frisch en monter, het is een leuk vacantiereisje met dit mooie weer! Pieter Vriend van ‘Bloemenlust’ arriveert, hij gaat naar zijn ouders, die al jaren in Canada wonen. Hij komt in een gespreid bed, zeggen de omstanders, maar voor sommigen is het een heele aanpak. Zijn neef Pieter Vriend Jacz. kan niet mee: hij is door een auto aangereden en ligt nu met een gewond been in het ziekenhuis, je moet maar pech hebben, want de kisten zijn al onderweg!

Het wordt nog even druk: alle emigranten moeten hun naam zetten in een herinneringsalbum, dat in de slagerij tegenover de kerk klaar ligt, ze komen handen tekort en het is een vroolijk moment, als Heert twee handen tegelijk wil drukken.
De burgemeester spreekt een kort woord, want de tijd dringt, het is bijna half zeven. Dan weerklinkt het aloude Wilhelmus, petten gaan af, een lastige traan wordt tersluiks weggepinkt. Een laatste handdruk, een innige kus, dan gaan ze. Acht luxe wagens zwenken door de bocht, er wordt hevig gewuifd en met armen gezwaaid, een laatste groet: ‘Tot kijk, jongens!’ ‘Tabe, goeie reis!’ ‘Gods zegen!’ Dan rijden ze de Dijkweg op, het begin van een lange, lange reis. De burgervader gaat voorop in de nieuwe Ford van dokter van der Weg, hij zal zijn kinderen uitgeleide doen tot aan het eind van het dorp. Het volk verspreid zich, de werkdag wacht. De ‘Canadezen’ zijn vertrokken, hoevelen zullen nog volgen? O, vrijheid, vrijheid kostbaar bezit!

 


© 2001-2024 | Sitemap | Contact

Facebook: Ansichtkaarten van Andijk