» Kistemaker Archief » Proza en Poëzie » Pagina 3
Stil is 't in de stoffige straat.
Hoog staat de zon aan den wolkenlooze hemel, felbrandend overal waar geen schaduw is. Zoo
net nog was er druk geloop - kort nadat de torenklok twaalf zware slagen had uitgegalmd
over de huizen en straten van 't rustig stadje. Toen waren ze gekomen van allen kant.
Eerst schoolkinderen: de vroolijke troepjes geheel vullend de nauwe straat. Daarna het
werkvolk: heele scharen arbeiders, van den grooten zaadhandel, van de scheepswerf en van
nog veel meer plaatsen waar arbeiders werkten. Ook kwamen de visschers van de haven:
sterke, breede kerels, in vuile, vettige kleeren, in staagen tred voort-klik-klakkend over de keien.
Al die menschen zijn nu weg van de stoffige straat en rustig is 't weer, als altijd. 't Is
nu stil, heel stil in de straat. 'n Heel enkele maal wordt die stilte verbroken. Een
magere kat wipt vlug over... bang voor de steenen der straatjongens, of een hond snuffelt
van deur tot deur... Een "nablijver" van de school sukkelt in trage slofpasjes
naar huis en dat stoort de stilte in de straat even, heel even maar, want spoedig is alles weer stil...
Zoo'n "nablijver" is ook Keesje. Met de handen in z'n zakken sloft hij langzaam,
in 'n slentergangetje, steentjesschoppend voort. 't Is niet heel rustig in hem. Hij, de
eerste van de klas, anders, had nu school moeten blijven, omdat hij onder de Bijbelles had
zitten denken aan de plaat, die mooie plaat van Daan Hoeksema. Een cent kostte die plaat
maar, maar ze was Keesje wel een dubbeltje waard. Hij had geen dubbeltje, 't hoefde ook
niet, een cent moest hij maar hebben, een mooien cent. Maar zelfs dien eenen cent had hij
niet. En nu had hij onder de Bijbelles zitten peinzen: hoe dien cent te pakken te krijgen,
dien eenen cent. De meester had het gemerkt; aan Keesje's oogen zag hij het. Anders
glinsterden die oogen als meester vertelde van Jozef, of van David en Goliath. Nu dwaalden
die oogen nu hier - dan daarheen en daaraan zag meester, dat Keesje niet luisterde. En hij
had moeten "nablijven," hij, Keesje, die anders "haantje-de-voorste"
was. En nu was 't niet erg rustig in hem.
Heel langzaam slenterde hij voort, denkend aan z'n straf, aan den cent en aan de plaat. Nu
en dan schopt hij driftig een steentje weg, de musschen opschrikkend die eten zochten -
korrels rijst - gestrooid uit 'n kapotte baal op 'n handkar. Kriegel is Keesje, om de
straf die hij anders nooit kreeg - alleen nu. 't Kwam alles van de plaat die hij had zien
hangen in de etalage van den boekhandel, hier in de straat. Keesje kent dien boekenwinkel
heel goed, nog een paar huizen, dan is hij er. Vlugger loopt hij reeds om de plaat weer te
zien, die mooie plaat van Daan Hoeksema. Ja, daar is het weer, dat beeld van de plaat
waaraan hij gedacht had den heelen morgen en... waarom hij gestraft werd.
Z'n klompen trekt hij uit, gaat er op staan, z'n neus drukt hij plat tegen 't koude glas
om maar goed te kunnen zien naar de plaat. Ja! daar staat het onderaan: "Een cent."
En onder 't kijken naar de plaat, peinst hij weer hoe dien cent te krijgen. Stelen mocht
hij niet, dat wist hij wel, anders kon hij er wel een krijgen uit moeders portemenee,
stilletjes als moeder weg was, aan de wasch, buiten.
Nee! dat deed hij niet, dat mocht niet. Maar in zichzelf beraamt hij een plan om een cent
te krijgen, niet stilletjes wegpakken uit moeders portemenee, nee, anders, maar hoe, dat
zou hij niet zeggen, niemand mocht het weten...
"Bammmmm!!"
Keesje schrikt er van. "Half een al." Haastig trekt hij zijn klompen weer aan en
gaat snel naar huis. "Een cent maar!" zegt hij halfluid.
Keesje zit naast moeder in de kerk. Half-verscholen achter de vrouwen die voor hem op
stoelen zitten, ziet hij alleen de dominee en 't orgel boven hem. Meer ziet Keeswsje niet,
alleen heel, heel hoog de "zolder", wit met gouden randjes, enm de lampen die er
aan hangen. Moeder heeft Keesje gezegd dat hij stil moet zitten in de kerk en hij doet het
ook. Stil zit hij te kijken naar die mooie zilveren pijpen van 't orgel en de gouden
randjes er boven en er onder.
't Orgel speelt en dat vindt Keesje heerlijk. Thuis is geen orgel, "dat is voor de
rijken," zegt moeder. 'n Heel enkele maal heeft Keesje, wel eens een orgel gehoord.
Als hij strijkgoed moest brengen bij Renkema, den graanhandelaar, hoorde hij wel eens een
orgel. Heerlijk was dat voor Keesje, maar nog veel heerlijker is 't groote orgel van de
kerk.
Moeder en de vrouwen voor en naast haar zingen uit hun psalmboek.
Keesje kent het versje ook en zingt dapper mee.
't Hijgend hert, der jacht ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar 't genot,
Van de frissche waterstromen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.
Ja, mijn ziel dorst naar den Heer;
God des Levens, ach, wanneer
Zal ik naad'ren voor Uw oogen,
In Uw huis Uw naam verhoogen?
Als 't "uit" is, luistert Keesje weer naar 't groote orgel... tot moeder hem
aanstoot en fluitert: "bidden."
Nu hoort Keesje dominee spreken, maar hij denkt niet aan 't bidden maar aan 't orgel, het
groote orgel van de kerk...
"Amen," zegt dominee en 't wordt rumoerig in de kerk. De vrouwen voor hem
verschuiven hun stoof en snuiten hun neus, en heel ver in de kerk hoort Keesje een man
hoesten... heel lang.
't Wordt weer stil in de kerk; moeder en de vrouwen bladeren weer in hun psalmboek. Keesje
hoort een man voorlezen. Dicht bij dominee moet die man zijn, maar Keesje ziet hem niet.
"Eert uwen vader en uwe moeder," hoort hij den man zeggen... heel ver.
"Gij zult niet doodslaan!"
"Gij zult niet echtbreken."
"Gij zult niet stelen!"
Keesje kleurt. Hij denkt aan den knoop, dien hij mee nam om den cent te kunnen houden.
Tegen niemand had hij daar iets van gezegd; gistermiddag niet tegen de jongens waarmee hij
speelde bij 't station en nu ook niet. Heel stil heeft hij het gehouden... er zelfs niet
meer aan gedacht tot nu toe. Maar nu denkt hij er weer aan. "Gij zult niet
stelen." Hij voelt eens of de knoop er nog zit, bij de centen... Ja, hij zit er nog,
op dezelfde plaats in 't borstzakje van zijn kieltje.
"Gij zult niet stelen!" maar 't is ook geen stelen wat hij nu doet.
"Maar een cent!" Als 't nu een gulden was, maar wat zou nou een cent? 't Gaf
toch niks voor de armen, al gooide je 'm in 't zakje, wat hadden de armen nou aan een
cent?
En dan de plaat, die mooie plaat, hij zal 'm hebben.
Moeder stoot Keesje aan. "Bidden," fluistert ze. Keesje ziet ook de vrouwen
naast moeder de handen vouwen om 't psalmboek. Hij doet zijn oogen dicht maar daarom bidt
Keesje nog niet. Hij denkt aan den knoop. "Gij zult niet stelen." Ja, maar een
cent? Een cent is toch niks voor de armen. Als je een bedelaar een cent geeft, kijkt hij
niet eens zoo vriendelijk, dus wat zou nou een cent? En als hij hem houdt, heeft hij ook
de plaat, die mooie plaat die hem wel een gulden waard is...
"Amen!" hoort hij den dominee zeggen en de man heel ver in de kerk hoest
weer, veel en lang.
't Orgel speelt weer. Keesje luistert met open mond. Wat is dat mooi! Weer moeten ze
zingen.'t Treft dat Keesje 't weer kent. Hij houdt van zingen. Luid zingt hij met moeder
en de vrouwen mee:
"Zoo Gij in 't recht wilt treden,
O Heer! en gadeslaan
Onz' ongerechtigheden,
Ach! wie zal dan bestaan?
Maar neen, daar is vergeving
Altijd bij U geweest;
Dies wordt Gij, Heer! met beving
Recht kinderlijk gevreesd."
Als 't versje uit is, zit Keesje te luisteren naar 't naspel van 't groote orgel. Wat
is dat heerlijk! Hoe mooi ruischt het door de ruime kerk. Zoo... Daar komt 't zakje.
Keesje schrikt er haast van, grijpt gauw den knoop en niet den cent en werpt hem in 't
zakje...
Moeder en de vrouwen naast haar doen ook iets in 't zakje en dan gaat het verder.
Keesje heeft er een kleur van gekregen. Hij heeft nu den cent, maar... "Gij zult niet
stelen."
En in hem fluistert het heel zacht, maar luider, al luider: "Och, een cent..."
Keesje is niet erg gerust en hij is blij als de kerk "uitgaat." Dan mag hij naar
Grootmoe...
Grootmoe zit in haar leunstoel. Voor haar op de tafel ligt een Staten-Bijbel, waarin ze
heeft zitten lezen. Haar bril ligt er op. 't Is stil in 't kamertje van Grootmoe. De
staande klok alleen verstoort die stilte door haar eentonig: tik... tak... tik... tak...
Op de vensterbank zit de zwarte poes te spinnen. 't Zonnetje bevalt poes wel. Ze strijkt
haar kop tegen de bloemen die in de roode potjes voor 't raam staan. Grootmoe houdt veel
van haar bloemen, daarom staan er ook zooveel op de breede vensterbank. 't Kamertje van
Grootmoe, is niet groot, maar netjes. Dat bewijzen de bronzen beeldjes op den
schoorsteenmantel en de blauwe "pullen" op de spiegelgladde kast. 't Is stil in
't kamertje, alleen de klok zegt: tik... tak... tik... tak...
Grootmoe kijkt uit haar venster. Ze ziet Keesje komen om den hoek van de straat. Als hij
voorbij haar raam gaat, knikt ze. Keesje merkt het niet eens. Grootmoe hoort hem de deur
openen, dan even de voeten vegen op de mat, een paar stappen, en Keesje opent de kamerdeur.
"Dag Grootmoe!"
"Dag Keesje. Naar de kerk geweest, m'n jongen?"
Keesje knikt toestemmend.
"En waar heeft de dominee over gepreekt?"
"Ik weet niet, Grootmoe!"
"Weet je dat niet? Heb je dan niet geluisterd?"
"Jawel Grootmoe, maar den tekst heb ik alleen niet gehoord."
"Dan weet ik wel een tekst voor je, m'n jongen, kijk maar eens hier."
En Grootmoe zet haar bril op en wijst Keesje den tekst in den grooten Bijbel. "Lees
maar, Keesje!"
Keesje leest: "Leert den jongen de eerste beginselen naar den eisch zijns wegs, als
hij ook oud geworden is zal hij daarvan niet afwijken."
Grootmoe heeft haar hand op Keesjes hoofd gelegd en ze zegt: "kijk me eens aan Keesje."
En als Keesje dat gewillig doet, vervolgt Grootmoe: "Weet je wel wat die eerste
beginselen zijn, Keesje? Dat is dat je Moeder je leert dat je niet moogt vloeken, dat je
zoet naar de kerk moet gaan en dat je Vader en Moeder gehoorzaam moet zijn. Dat is ook dat
je niet moogt stelen en..."
Keesje kleurt en hoort niet eens wat Grootmoe zegt van "miet stilletjes weghouden."
Nog een poosje praat Grootmoe zoo met Keesje, dan staat ze op, krijgt een zwart trommeltje
van 't kastje en houdt het Keesje voor. Keesje weet al wat er in 't trommeltje zijn:
"koekjes". Hij grijpt er een en kijkt Grootmoe vragend aan. "Nog maar
een?" zegt ze. Als Keesje er nog een genomen heeft, zet Grootmoe het trommeltje weer
op 't kastje, krijgt een kopje en schenkt er koffie in. Ze vraagt Keesje niet of hij
koffie wil. Dat weet ze wel. Iederen Zondag is Keesje bij Grootmoe... Keesje drinkt, met
beide handen om 't warme kopje, zijn koffie uit. Dan staat hij op om naar huis te gaan.
"Dag Grootmoe!"
"Dag mijn Keesje!"
Keesje is gauw buiten en Grootmoe kijkt hem na, tot hij om den hoek van de straat
verdwijnt. Keesje is blij dat hij weer buiten is. Toen hij bij Grootmoe stond, hoorde hij
weer datzelfde: "Gij zult niet stelen!" Dat Grootmoe dat ook juist zeggen moest.
Keesje voelt nog eens naar den cent. Nu kan hij toch de plaat koopen, die mooie plaat.
"En maar een cent!"
't Is avond. Moeder heeft Keesje naar 't zolderkamertje gebracht, waar hij slaapt. Maar
nu slaapt hij niet. Hij heeft den stoel, waarop zijn kleeren moeten liggen, onder 't
dakvenster geschoven, en is erop gekllommen. Nu kan hij over al de huizen van de stad
heenzien. De wind speelt met zijn blonde lokken; Keesje merkt het niet. Hij kijkt maar
naar dat stadsbeeld voor hem. De zon gelijkt een vuurrooden bal, nu ze ondergaat, een
rooden glans werpend op de huizen en op den hoogen toren. Veel malen heeft Keesje reeds
hier gestaan. Hij wou dat hij teekenen kon als de meester op de school. Als die vertelde,
teekende hij er altijd bij op 't bord. O! Keesje wou dat hij het ook zoo kon, zoo maar die
menschen, dieren, huizen, torens en schepen te teekenen; zoo mooi, dat 't was of je 't werkelijk voor je zag!...
Eenmaal is Keesje door 't open dakvenster geklommen. Zachtjes aan had hij zich laten
zakken en was toen langs de goot, net als een kat, naar den anderen kant van 't huis
gegaan, om te zien hoe 't daar was. Maar dat doet Keesje nooit weer. En hij denkt er nog
eens aan, hoe kwaad Vader was. Een flink pak had Keesje gekregen voor die waaghalzerij,
met de bedreiging, dat, als hij 't nog eens probeerde, hij dubbel zooveel kon krijgen. Nu
doet hij het nooit weer.
't Was anders eenig, daar aan den anderen kant van 't huis. Daar kon hij de zee zien met
de botters en tjalken - hier niet. Maar toch is 't hier ook mooi... en vol aandacht kijkt
Keesje naar de ondergaande zon en de roode daken. Keesje denkt nog eens aan den cent en
aan de kerk. "Gij zult niet stelen," zei de man in de kerk en Grootmoe zei het
ook. Maar de plaat zal hij hebben en wat zou ook een cent? Hij had hem nu en dus had hij
ook de plaat. Morgen zal hij die koopen...
Den cent had hij weggestopt in een scheur in den muur. Niemand zou hem zoo vinden.
"Gij zult niet stelen." Keesje hoort het weer, net als in de kerk en bij
Grootmoe. Maar hij wil er niet aan denken... vol aandacht ziet hij naar de roodgloeiende
zon, die ondergaat over de huizen van de stad, nog rooder makend de roode dakpannen.
Keesje ziet naar die daken, roode en grijze; en groene bomen daartusschen en de hooge
toren er boven-uit, rood-belicht door de zon. Mooi is dat alles. Maar als Keesje zoo
stilletjes kijkt, hoort hij weer datzelfde: "Gij zult niet stelen!" 't Was toch
stelen, dat "stilletjes weghouden," zooals Grootmoe zei. Die cent moest hij
gegeven hebben voor de armen. En hij heeft het niet gedaan. En heel stilletjes fluistert
het in hem: "Och, maar een cent." Nu is de zon ondergegaan. Nog is de hemel in
't westen rood. De wolkenbank trekt al hooger op. De Noordewind wordt sterker en blaast
door Keesjes krullen, maar hij merkt het niet, ook niet dat het kouder wordt. Hij denkt aan den gestolen cent.
't Was slecht van hem, dat hij dien cent weghield; die was niet van hem. Zal hij alles aan
moeder zeggen, alles, van den cent en de plaat? "Die mooie plaat," fluistert het
weer in hem, heel zacht... Keesje hoort gestommel op de trap. 't Is moeder, die komt
kijken of haar jongen al slaapt. Keesje blijft staan op den stoel, stil-turend op de
daken. Nog een paar treden en moeder staat in de deur van 't zolderkamertje.
"Keesje," zegt ze, slaap je nu nog niet?"
"Nee-e-e," zegt hij langzaam.
"Kom jongen, je moet daar niet blijven, je moet gaan slapen, 't is al zoo laat!
Geen antwoord.
"Is er wat, Keesje?"
Weer geen antwoord.
Moeder komt bij hem, legt haar hand op zijn schouder en zegt:
"Wat is er, m'n jongen?"
"Ik... heb... gestolen... Moe!"
Moeder schrikt. Had haar jongen, haar enigste Keesje... gestolen?
"Wat heb je gestolen, Keesje?"
"Dien cent... van de kerk... voor de armen... Ik wou... die plaat... koopen..."
"Stil maar, Keesje!" zegt moeder en veegt de tranen van zijn oogen.
Maar Keesje kan niet stil zijn, alles , alles moet hij vertellen en bij stukjes en brokjes
vertelt hij moeder alles van den cent en de plaat en van den man in de kerk en ook van Grootmoe.
"Heb je al gebeden, Keesje?"
"Nee Moe!" "Doe het dan nog!" zegt Moeder en ze zegt hem de woorden
voor: "Heere... wil mij... mijn zonden... vergeven... om Jezus wil...Amen!..."
"Ga nu maar slapen Keesje!" zegt ze, als ze hem onder de dekens stopt.
"Jezus vergeeft al onze zonden, als wij maar toonen dat we berouw hebben."
"Nacht Keesje!"
Maar Keesje wil nog iets zeggen. "Moe..." fluistert hij.
"Wat is er, mijn jongen?"
"De cent... is... in den muur... en mag ik... Zondag... twee geven...?
"Ja, dat mag hoor Keesje!"
"Nacht moe!"
"Nacht jongen..."
Keesje hoort Moeder nog de treden van de trap afgaan, en als ze weg is slaapt hij gauw in...
Als Keesje den volgenden morgen weer voorbij den winkel gaat, waar de plaat is, gaat hij
aan de anderen kant van de straat, met z'n hoofd afgewend, om maar niet te zien die plaat,
die hem zooveel verdriet bracht...
Piet Kistemaker.
Uitgebracht in "Vrij en Blij", 1923, zesde jaargang nos. 19 en 20.